Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 199 In de nieuwe woningGa naar margenoot+En, vraagt ge mij: ‘hoe is dat afgeloopen, het proces van uwe vier Arabische vrienden met de Grieksche dame over het mooie tuinhuisje van hen, waarin gij wonen zoudt?’ Dat is heel vreemd gegaan. Mijne vrienden hadden veel processen, met vele bewoners van vele huizen. Sommigen hebben zij gewonnen. En sommigen hebben zij verloren. En de Grieksche dame van mijn huisje? Daarmee hebben zij geen proces gevoerd. Die had hun altijd en altijd weder beloofd, dat zij morgen, ja, stellig morgen dat mooie tuinhuisje van hen verlaten zou. En daarop dan vertrouwend hebben mijne vrienden geen proces gevoerd. Maar de Grieksche dame heeft het huisje niet verlaten. Nu nog een proces beginnen? Ze zijn het moede. Welk een vreeselijke tegenvaller. Nietwaar? Daarom hebben zij het mij ook niet gezegd. Want men moet over onaangename zaken nooit spreken. Komen zij, dan is het tijd genoeg. En dan zegt men: ‘Min Allah’. Maar nu moeten zij het mij wel zeggen. | |
II.Er gebeuren wonderlijke dingen in de Eeuwigheid. Alles dit lijkt zoo klein: een héél mooi tuinhuisje, eene Grieksche dame, die haar woord niet houdt. Abdul Salaäm, Hassan en ik. Waarom komt de Grieksche dame juist thuis op dit oogenblik, dat wij voor het huisje staan. En wij meten het met verbeten blikken? Dat weten wij niet. Dat weet de Eeuwigheid. Er is geen plan. Er is geen bezinning. Ik heb haar nooit gezien. Ik vraag haar of ik het huisje niet eens zien mag? Ja. Zij neemt den sleutel uit haar taschje. Het slot hapert. Ik help haar. Maar zij krijgt den sleutel niet terug. Zonder plan, zonder overleg, heb ik Hassan den sleutel gegeven. Doe ik? Word ik gedaan? Het is alles klein: een juffrouw, een sleutel, een huis. En ik verzeker de juffrouw, dat zij den sleutel niet terugkrijgt. Zij is in het mooie tuinhuisje van mijne vrienden krachtens een ongeoorloofd contract van onderhuur, dat trouwens sinds drie maanden is geëindigd ook. Wij zullen het mooie huisje dus nu sluiten. Zij kan hare meubels morgen laten weghalen. Zoo niet: dan worden ze in den tuin gezet. Was de Grieksche juffrouw nu maar een jurist geweest, dan zou zij ons wel hebben gesommeerd het huisje te verlaten en haar weder den sleutel terug te geven. Maar daar de Grieksche juffrouw eenvoudig een Grieksche juffrouw is, wordt zij sentimenteel. ‘Mijnheer’ zegt zij: ‘bent u een Europeaan?’ ‘Neen, juffrouw’ zeg ik: ‘een Griek’. Zij zucht. Zij is vijftig jaar. En zij zegt: ‘het is leelijk van u, een jong, onbeschermd meisje zoo te behandelen’. Dan gaat zij. | |
III.Maar dit is een sleutel, die een staartje hebben zal. Want de vrienden van het jonge, onbeschermde mensje van vijftig jaar, raden haar aan het er niet bij te laten zitten. Vergezeld van een heel oude, héél booze, héél magere Engelsche zendelinge, die altijd een kous breit, is zij naar de politie gegaan. En de politie-officier heeft een aanklacht geformuleerd tegen mijnen vriend Hassan Effendi, gegrond op twee paragrafen van het Turksche Wetboek van Strafrecht, waarin vreeselijke straffen worden bedreigd tegen degenen, die door geweld of invloed het uitvoeren van Regeeringsbevelen beletten. En hier was een Regeeringsbevel, dat niemand in El-Kuds uit zijne woning mag worden gezet. Hassan Effendi komt het mij dadelijk vertellen. Hij is héél boos over zooveel onrecht. Is het zijn huis? Of is het haar huis? Ook ik ben heel boos. En dus trekken wij te zamen en in vereeniging naar een van de vele koffiekroegjes bij de Jaffapoort. Wij drinken er vele kopjes koffie. En wij geven het Syrische jongetje, dat ons bediend heeft, een mooie fooi, omdat hij toch waarlijk niet verantwoordelijk is voor de schanddaden van een onbeschermd jong, meisje van vijftig jaar en hare kousenbreiende gezellin. | |
IV.De zaak dient des Vrijdags voor den kantonrechter. Het is wel eene strafzaak. Maar de kantonrechter behandelt het als een civiel geding. De jonge, onbeschermde, juffrouw van vijftig jaar mag dus niet getuige zijn. Zij heeft de zendelinge medegebracht. Die breit. Ik sidder. Ik denk aan de guillotine. Arme Hassan! Misschien loopt het nog mee. De kantonrechter, die nog héél jong is en pas eenige maanden in functie, was verleden jaar mijn leerling op den Hebreeuwschen rechtscursus. Ik vraag, waarom er geen aanklacht is tegen mij? Wat heeft de arme Hassan gedaan? Is het geen schande iemand voor zoo een juffrouw uit zijn werk te halen? Wat zijn dat voor paragrafen, die men erbij heeft gesleept? ‘Ik heb het niet gedaan’, zucht de kantonrechter. ‘ik heb het zóó van de politie gekregen. Geeft u nu maar uw verklaring... dan kan ik dadelijk het vonnis wijzen.’ En dat is nu toch wel weer aardig en dankbaar van den kantonrechter. Hij gelooft alles, wat ik zeg. En hij gelooft niet, wat de jonge, onbeschermde dame van vijftig beweert. Hij overweegt genadiglijk, dat Hassan Effendi geen geweld heeft gebruikt en geen invloed. Hij spreekt hem vrij. ‘Galas,’ zegt Hassan. Het beteekent ‘afgeloopen’ met eene onzegbaar spettende gevoelswaarde. De Grieksche juffrouw is boos. En de dame van de zending, al breiende aan een bruine winterkous, heft haar handen ten hemel over zóó veel onrecht. Wij nu, het rechtvaardige gerechtsgebouw verlaten hebbende, zijn gevlucht naar ons koffiekroegje bij de Jaffapoort. Des middags zijn de meubelen weggehaald. | |
V.Dus zal ik nu gaan verhuizen uit het kleine witte huisje in den grooten tuin naast het weeshuis. Naar het huisje in den tuin in de schaduw van Abdoel Salaäms, Hassans, Subhis en Adils groote twee huizen. Misschien zal ik daar dan wel blijven. En ik denk, dat ik dit huisje nu eens mooi meubelen zal. Ik zal het in tweeën verdelen met een schut van donkerbruin hout, waarin gespannen die zachte roodbonte doeken van Damascus. Ik zal een mooi Oostersch kleedje koopen. En mooie gordijnen en een prettige, makkelijke bank. Maar ik zal dit alles zeker niet alleen gaan koopen. Want hoe zou ik dan bedrogen worden in het Heilige Jeruzalem, dat onze Arabische vrienden El-Kuds, de Heilige noemen. Mevrouw Goldsmit zal mij bijstaan in het omzetten van Egyptische ponden in kleeden, gordijnen en wat dies meer zij. O, op reis leert men veel. Ik zal nog wel Turksch strafrecht leeren. En misschien ook nog wel alle vloeken leeren verstaan, die Ibrahîm en Mohammed, de beide stalknechts, uitstorten over de paarden, de ezels, en het dikke onschuldige schaap. Maar inkoopen doen te Jeruzalem, gezegd El-Kuds, ik geloof niet, dat ik het leeren zal. Want hoe zal ik leeren afdingen in zoo eene fraaie winkel als van André Terzis en Zonen, waar men prachtige gordijnen en kleeden verkoopt. Of in den winkel van de dame Bechora Hefetz, die in Bokhaarsche stoffen handelt? Ik zal dit niet leeren. Maar mevrouw Goldsmit, die hier is geboren, kan het. Men dingt overal af. In de grootste winkels dingt men af. Men zou u houden voor een dwaas, wiens ouders reeds dwazen waren, indien gij zoudt betalen, wat men vraagt. En dan, zóó gaan wij. Een mooie, zonnige dag. Precies om alles te koopen zonder haast en overal uit te rusten, terwijl men afdingt, tot wij niet meer moede zijn. Bij de dame Bechora Hefetz koopen wij zijde voor de sofa. Het is echte Bokhara-zijde. Rijk en onverslijtbaar. Er zitten alle kleuren in van oranje naar paars en rood. Bij daglicht is het wat koud. Maar des avonds gloeit het en bloeit. Het is alsof de kleuren door elkander woelen in het lamplicht. Natuurlijk moet voor deze mooie zijde een offer worden gebracht. Zij vraagt zeven pond. Omdat men niet afdingen kan, krijgen wij het voor vijf. Een bijzonder mooi baantje zijde voor in een hoekje krijgen wij voor een pond een dra, op zijn Hollandsch voor twaalf gulden dertig een oude el. Het is achtenveertig centimeter breed. Een koopje. Bij André Terzis en Zonen slagen wij vandaag niet. Ja: hij is bereid ons die mooie donkerroode gordijnen van Damascus op te offeren, ofschoon het de laatste zijn die hij heeft. Natuurlijk, dat wij dit offer zeer waardeeren. Maar toch niet zóó, dat wij er een snippertje van twintig pond tegenover willen plaatsen. Ja, zegt de heer André Terzis en Zonen: ‘als wij geen twintig pond willen geven voor vier stel mooie, donkerroode gordijnen van Damascus, dan is ons geval hopeloos’. Hij zucht meewarig. Wat doen wij dan eigenlijk in El-Kuds? Wij nu, dezen winkel verlaten hebbende, hebben ons met het spreekwoord getroost: ‘Gelukkig in de zij, ongelukkig in de gordijnen’. Wij hebben trouwens later ook heel honorabele gordijnen gekocht, heel honorabel, voor acht pond. En met een vloerkleed zijn wij al heel fortuinlijk geweest. De dikke schreeuwer, die winkel houdt in den bazar tegenover de groentenhal, verkoopt ons een héél goed kleed voor negen pond, na ons te hebben bezworen bij zijn vader, zijn moeder, zijn geloof en zijne zonen, dat dit mooie vloerkleed voor niet minder zou gaan dan voor vijftien. | |
VI.Maar als wij thuiskomen is het geheele weeshuis in ontroering. Want er is zooeven een boodschap gekomen, dat Sir Herbert Samuel nog dezen middag om vier uur het huis bezoeken zal. En thee zal drinken. En ofschoon het in het weeshuis altijd tip-top is, zoo moet er toch wel het een en ander worden gedaan. Ook voor de thee. En de weezenraad moet worden gewaarschuwd. Maar om vier uur zijn zij er allen. De jongens op het bovenbalkon met de onderwijzers. Kolonel Norman Bentwich en mr. Van Vriesland van den weezenraad. Miss Berger van het Amerikaansche Comité. En precies vier uur: de motorfiets met het nette diendertje en de groote grijze auto: Sir Herbert en Lady Samuel. Sir Herbert heeft het weeshuis verleden jaar bezocht, toen hij hier als rapporteur van Lord Allenby is geweest. Hij heeft toen geschertst en gezegd: ‘Als ik wederkom, breng ik mijn vrouw mee. Dan komen wij theedrinken’. Hij heeft trouwens een buitengewoon geheugen voor al die kleine dingen, die de wereld niet hervormen en die de wereld niet opbouwen, maar die toch lief zijn. Hij herinnert zich alles van het vorige bezoek. Hoe mooi en hoe zindelijk toen alles was. Nu is het nog zoo. Hij schrijft, en ook Lady Samuel, héél waardeerende woorden in het bezoekersboek. Wij drinken thee in de Hollandsche huiskamer. Mr. Van Vriesland spreekt over den benarden toestand van het Amerikaansche weezencomité. Waar of dat heen moet? Er is geen geld. En wij kunnen toch de weezen maar niet in eens wegsturen en daardoor alles ongedaan maken, wat met zooveel moeite is opgebouwd. Gelukkig, dat de jongens dit niet weten. Zij zijn verheugd en vereerd met het hooge bezoek. Wanneer de bezoekers heengaan, zingen zij allen ‘Hatikvah’. Sir Herbert glimlachend hoort. De politie-agenten staan in de houding. Het groote volk voor het hek luistert. Het is nog niet het einde. Gij moet het niet overschatten. Maar het is toch iets: de Joodsche landvoogd, de Joodsche jeugd, het Joodsche lied. | |
VII.En ik haast mij naar onze rechtsschool. Het gaat daarmee langzaam. En dat is goed. Er wordt een kleine bibliotheek aangekocht. Wij gaan eene leeszaal voor de studenten inrichten. Misschien groeit het goed. Typisch verschil tusschen de Joodsche en de Arabische studenten. De Joodsche studenten branden van ijver. Maar ze zijn veeleischend. Ze hebben eene vereeniging gevormd. En die heeft een bestuur gekozen. Ze laten de college's stenografeeren, en voor ieder der leden hectografeeren. Ze offeren waarlijk iets op. Ze helpen elkander met het vertalen van Turksche wetboeken in het Hebreeuwsch. Ze hebben ook al eens gestaakt. Ze zenden een delegatie naar den een of anderen leeraar, die dikwijls onbarmhartig critiseert. Maar ze werken waarlijk met brandenden ijver. Mijn Arabische vrienden komen of zij komen niet. Zij luisteren of zij luisteren niet. Zij maken aanteekeningen, of zij maken ze niet. Zij studeeren of zij studeeren niet. Maar eene vereeniging? Een bestuur? Een stenograaf, een hectograaf. En daar allemaal nog geld voor! Zijn zij dan dwazen, wier ouders ook reeds dwazen waren? | |
VIII.Des Zondags ga ik dan verhuizen. Ik neem afscheid van de Grieksche dame des huizes. Zij is niet jong, geen meisje en niet onbeschermd. Zij heeft een man, die zijn kost niet kan verdienen. En vijf mooie kindertjes, die moesten luisteren naar de namen Apraxia, Photios, Ernesti, Irene en Pawlo. Maar zij luisteren nooit. Het spijt haar heel, heel erg, dat ik nu wegga. Want zij heeft een oude tafel van mij gekregen, en een bonten doek, waarvan zij een rokje heeft gemaakt voor de schoone, doch finaal ongehoorzame Apraxia. Ik heb hier wel kort gewoond. Maar er is toch weer een weemoed in het heengaan uit het kleine, witte huisje, dat zoo toover stond in zijnen grooten tuin, wanneer het maanlicht bloeide aan de blauwe luchten van Jeruzalem. Het is hier nu als de herfst in Holland. Lucht van dun wit en blauw. Een fijne mist, die soms bijna regent. En de weemoed. Maar wat weemoedig zijn? De meubels worden uitgedragen. De kleerenkast is afgebroken. De stoelen staan dwaas en verbaasd in den herfstigen hof. Hassan Effendi is gekomen met een platten wagen en met twee paarden. Hij brengt den zwarten jongen Fouad mede, dat ‘Hart’ beteekent. En ook den stalknecht Alphonse, dat Alphonse beteekent. Hij is een Christen en hij drinkt. Adil Effendi komt ook eens een kijkje nemen. Keurig gekleed, en hij steekt geen hand en geen vinger uit. De platte wagen vol. En dan wij gaan. Is het weemoedig? Wij wandelen achter den wagen aan. Zóó, dat wij goed kunnen zien, dat er niet wordt gestolen. Maar toch ook weer zóó, dat niet iedereen zien kan, dat wij behooren bij zoo een platten verhuiswagen, met den zwarten Fouad, dat ‘Hart’ beteekent en met Alphonse, die drinkt. 's Avonds is alles klaar. De mooie dingen zijn geschikt in het kleine huis. En al hun kleine kleuren spelen met elkander. Ik rust. Jeruzalem, Amsterdam. Toen het donker werd, heb ik de lichtjes voor het Inwijdingsfeest aangestoken. Een mooie, koperen luchter van Betsalel. Daarvoor is een bruinhouten tafeltje gemaakt, door eenen timmerman, die mij heeft afgezet. En een mooi lapje van Bokhara-zijde daarachter gespannen. De kleine koperen kleurtjes tegen de mooie en bonte zijde. Het is heel stil. Wanneer men ouder wordt kan men soms zóó rustig zijn als een meer of als de hemel boven een meer. Dat is genadig. | |
IX.Gewend zijn in het kleine huis. Er is maar een smal bordes tusschen mijn huis en het groote huis van mijne goede Arabische vrienden. Abdoel Salaäm komt dikwijls binnenwippen. En een zwart knechtje met de koffie komt mee. Wij spreken over de paarden. Over de Engelschen en over de duurte. Maar alles zal nu toch goedkooper worden. En hoe jammer, dat ik niet met hen eten kan. Want dan hadden zij te mijner eere het vette, mooie schaap geslacht. Gelijk men doet, wanneer er iemand in de buurt komt wonen. Nu is het mooie, vette schaap toch geslacht. Doch niet te mijner eere. Echter, het goede schaap heeft dat niet geweten. Het woog toch, schoon aan den haak, wel tien of twaalf rotel. Alphonse heeft het geslacht. Gisteren was hij weer dronken en weer philosophisch. ‘Mijnheer’, heeft hij gezegd: ‘de schapen zijn er voor de menschen en niet de menschen voor de schapen’. Gewend zijn in het kleine huis. En al weten, dat het dienstmeisje Amni heet, en zeker gaarne iets van mijne mooie dingetjes wegnemen zou met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. Wanneer ik hare eerwaarde niet regelmatig in de ramen hield. De meisjes van Abdoel Salaäm. Zonen heeft hij niet. Meskien! Ja, maar 't is min Allah. Zij heeten Souheliya, dat ‘de Lieve’ beteekent, Rivka, dat niets beteekent. ‘Denk ik soms’, zegt Adil Effendi, ‘dat alle namen iets beteekenen?’ Zijn naam beteekent: ‘de Juiste’. Geen wonder, dat het Gerechtsgebouw Adeliye heet. En het jongste meisje van Abdoel Salaäm heet Moukarrem, en dat beteekent: ‘De bloeiende’. Souheliya nu, is verloofd met den oudsten zoon van den Mufti. ‘Een schoolmeester,’ zegt mijn vriend Adil smalend: ‘en hij was altijd nummer laatst van de klas. Abdoel Salaäm moet het weten. Maar ik trouw met zijn zuster niet. Ik wil een Hollandsche vrouw. Dat is veel chiquer.’ En omdat Souheliya verloofd is, moet zij gaan met eenen sluier. En mag zij niet komen in het mooie, kleine huisje, om te neuzen en te beuzelen. Zooals Rivka en Moukarrem doen. Zij vragen, wat de dekens kosten op mijn bed en de haren op mijn hoofd. Zij zien nu ook eenen brievenweger. En zij kijken elkander aan, ongelooflijk, wanneer zij hooren, dat een klein lapje zijde meer kost dan twee pond. Gewend zijn in het kleine huis. Deze middag eens gaan kijken in de warme stallen, waar de paarden staan. En de geiten met hun onbehoorlijk korte staartjes. Maar de schapen hebben, mooie, schommelende, vette staarten. Precies manteltjes der liefde, die alles bedekken. Ook dat is min Allah. Want toen Abraham, de vriend van Allah, eenmaal vluchten moest voor zijne vijanden, vroeg hij een kudde zwarte geiten of zij hem wilden verbergen. Maar de geiten weigerden. Daarna vroeg hij de schapen. En die zijn dicht bij elkander gaan staan. En zoo hebben zij Ibrahîm, den vriend van Allah, verborgen. Daarom heeft Allah den zwarten geiten hunne mooie staarten afgenomen en hun niets overgelaten dan kleine, indecente, stompjes. Maar de schapen zijn beloond met mooie, schommelende, vette staarten. Precies manteltjes der liefde, die alles bedekken. Min Allah. De kleine, zwarte, Fouad weet dat zeker. Gewend zijn in het kleine huis. Maar Adil Effendi niet tevreden. De vrouw van Abdoel Salaäm, zijn broer, is een zuster van de vrouw van den Kleinen Mufti. Nu is het ook duidelijk, waarom Souheliya trouwt met den zoon van den Mufti, en waarom Adil met de dochter van den Mufti trouwen zal. Moet men het goede geld, de mooie huizen en de landerijen uit de familie laten gaan? Dat ware dwaasheid. ‘Ja’, zegt Adil zéér verbeten: ‘ik weet wel, waarom Abdoel Salaäm alles doet, wat zijn vrouw wil. De Mufti heeft een drank gemaakt en dien heeft zij hem te drinken gegeven. Daarom is hij ook gestorven. Vijftig jaar. Min Allah. Het is een straf van Allah. En zeker trouw ik met zijn dochter niet.’ | |
X.Het is een hopeloos drukke tijd geweest voor alle nette menschen van Jeruzalem. Daar was dan eerst de bruiloft van Edwin Samuël, den oudsten zoon van Sir Herbert. Hij is hier een héél jong officier geweest. En nu werkt hij in de administratie. Hij trouwt een héél eenvoudig Palestina-meisje. Geboren in Ekron. En haar vader is een getrouw werkend ambtenaar in de Bank. De couranten schrijven héél mooie artikelen. Zij staan vol met advertenties van vrienden en bekenden. Dat is hier zoo. Bij verloving, huwelijk, geboorte, dood betuigen de vrienden en bekenden per advertentie in de couranten hunne belangstelling. Iemand als Sir Herbert heeft natuurlijk geheele pagina's vol. Iedereen spreekt over het huwelijk. Alle naaisters werken. Alle ijdele winkels winnen. De uitnoodigingen zijn of Engelsch, of Arabisch of Hebreeuwsch. Iedereen zijn eigen taal. De kleine kaartjes, die men aan den ingang afgeeft, ook drietalig. Op den Sabbath te voren is Sir Herbert, met zijne familie naar de officiëele Zionistische Synagoge gegaan. De officiëele rabbijnen Kuk en Jacob Meïr hebben heel lang en heel officieel gesproken. Men heeft ook de inneming van Jeruzalem herdacht. Drie jaar. David Yellin heeft gesproken. En ten slotte is Hatikvah gezongen. Sir Herbert doet dat alles héél bewust. Hij zet het door. Eenheid van alle Joden. Nationaal-religieus. Wie niet orthodox is moet het dan maar een beetje worden. En wie héél orthodox is, moet dan maar een beetje inschikken. Procrustus met een Engelsch ledikant. In de rabbijnen Kuk en Meïr heeft Sir Herbert twee geschikte medewerkers gevonden. Een mooie bruiloft. De Haäretz brengt een, waarlijk mooi, gedicht van Bialik, dat hij voor een jaar of acht in Palestina schreef, toen hij in het huis van haren vader was, op haar verjaardag. Wij zijn allen gegaan. Adil Effendi is ook genoodigd. Hassan geeft voor deze gelegenheid den mooisten wagen en de mooiste paarden. Jammer, dat ik niet mee zal gaan. Want ik ga met den opperrabbijn R. Chaïm Sonnefeld. Ja, het meisje Hadassah Grasovskv zal misschien wel eens over haar bruiloft hebben nagedacht. Maar dat het zóó zou zijn. Een zoon van den Joodschen landvoogd. Een eerewacht van Joodsche soldaten. Een eerezaal met duizend genoodigden. Klokkespel en regiment-muziek. Natuurlijk is ook de bruiloft wel een tikje aan de politiek dienstbaar gemaakt. De zegeningen zijn verdeeld over de officiëele Zionistische rabbijnen: Kuk, Jacob Meïr en Ben-Zion Uziël, den Chacham-Baschi van Jaffa. De Chacham-Baschi van Jeruzalem, die trouwens in zijn laatste officiëele pakje loopt, is gepasseerd. Eveneens de oude, eerwaarde opperrabbijn R. Chaïm Sonnefeld. Heeft hij het opgemerkt? Zoolang wij wachten, leest hij de psalmen. En als het huwelijk voltrokken wordt, zegt hij, groot boven alle politiek en alle gestreef, de zegeningen mee. Moge het jonge paar gelukkig zijn! Voorzichtigheid, wijsheid en politiek. Ook bij een zoo onschuldig bedrijf als een bruiloft. Toen Sir Herbert van den zomer in eene groote vergadering van notabelen zijn ambt heeft aanvaard, hebben de sjeikhs van de Bedouienen te Berseba zich beklaagd, dat zij zoo geringe plaatsen hebben gehad. Geringer dan de sjeikhs der Gazasche Fellachen. Sir Herbert heeft dat niet vergeten. En dezen dag werden de mooie sjeikhs der Berseba-Bedouïenen met zeer veel onderscheiding behandeld. Na de receptie in den hof van het Gebouw. Zij geven den bruidegom prachtige Bedouienenkleederen ten geschenke en een heel mooi zwaard. Zij huldigen hem als den sjeikh der sjeikhs. Daarna worden zij allen te zamen gefotografeerd. En daarna verkoopt E. Leizer Schwarz, stadsomroeper en stadsaanplakker, deze mooie foto's voor een shilling per stuk. Het is nu wel héél moeilijk en héél vermoeiend een net mensch te Jeruzalem te zijn. En toch is iedereen het gaarne. Wij hebben den verjaardag van de bezetting van Jeruzalem door de Engelschen weder gevierd. Des morgens een parade van Engelsche, Fransche en Italiaansche troepen. Een breed eskader van vliegers, hoog en laag, ver, dichtbij, overal in de lucht. Sir Herbert inspecteert de troepen, foutenloos correct alsof hij zijn geheele leven inspecteur van troepen is geweest. In burger-rijkleeren met de diamant-zilveren ster van de Orde van het Britsche Keizerrijk. Des middags een receptie op het gouvernoraat. De invitaties voor de Joden in 't Hebreeuwsch. En 's avonds een feest bij Miss Landau. Gelukkig is Adil Effendi ook gevraagd. Mooie muziek, nietwaar? En een héél goed buffet. En iedereen heeft hem geacht. Den volgenden dag een Vrijdag. Moslem zijn. Lui en uitrusten. | |
XI.Onze groote vriend Amin el Chawadja. Sjeikh van Naälin en elf andere dorpen. Begonnen als eenvoudig rooverhoofdman. Thans in rust en Ridder van het Britsche Keizerrijk. Hij is natuurlijk ook op de bruiloft geweest. Maar tusschen duizend gasten hebben wij elkander niet gezien. Den volgenden dag héél vroeg komt hij mij reeds bezoeken. En ziet, zijn groote zoon, Derwisch, komt met hem mee. Hij is in grooten nood. Ik moet hem helpen. Wat is gebeurd? Amin el Chawadja heeft zestien dochters en veertien zonen. Een van de dochters is gehuwd. En toen zij huwde, heeft de waarde Amin haar een mooien kameel cadeau gedaan. Maar ziet: de man van de dochter van Amin el Chawadja is gebleken een héél slecht mensch te zijn. Hij heeft er nog een tweede vrouw bij genomen. Allah vloeke hare ouders. Zij is een slechte vrouw geweest. Zij heeft de dochter van Amin el Chawadja zóó geplaagd, dat die naar haren vader is teruggekeerd. Maar zonder de mooie kameel. Want haar man heeft de mooie kameel verkocht. En nu is de mooie kameel met een karavaan van den kooper in Naälin gekomen. En twee zonen van Amin, gezegd Aboe Fares, hebben hem weggenomen. Het waren Osman en Joessef, de mooiste en de meest-beminden van zijn zonen. In den Turkschen tijd zou niemand zich hebben durven vergrijpen aan de zonen van zoo een machtigen en gevaarlijken sjeikh. Maar onder de Engelschen is er geen recht meer. Osman en Joessef zijn heel eenvoudig veroordeeld tot een maand gevangenisstraf. En dat vonnis is nu in hooger beroep nog bevestigd. Is het niet schandelijk! De zonen van een sjeikh, die zoo mooie brieven heeft van Engelsche generaals. Zijn vijanden in Ramleh en in Jaffa hebben dat gedaan. Moge Allah hen vloeken. En moge Allah ook hun ouders vloeken. Hij heeft er over gedacht een brief te schrijven naar den koning van Engeland. De koning kent hem. Hij heeft hem die mooie ridderorde gestuurd. Maar misschien zal de brief niet tijdig aankomen. Er moet dadelijk gehandeld worden. De eenige, die de gevangenisstraf in een boete veranderen kan, is de Mustaschar el Adeliye, het Hoofd der Gerechtigheid. Gij zoudt zeggen: de Minister van Justitie. Ken ik dien Grooten Heer? Ja. Ik ken hem. Het is kolonel Norman Bentwich. O, of ik dan gaan wil? En het goede woord voor hem doen? Ik vrees, dat het niet veel geven zal. De Mustachar el Adeliye is een héél groot en héél streng Heer. Hij zal het niet doen. De oude man, nu heel nederig, smeekt. Abdoel Salaäm en Adil zijn ook gekomen. Abdoel Salaäm, dadelijk vol medelijden. Meskien, meskien! De zonen van zoo een grooten sjeikh in de gevangenis. Natuurlijk moet ik gaan. Allah zal mij daarvoor beloonen. En hij, Abdoel Salaäm zal mij zelf erheen rijden in het mooie bruine wagentje. Fouad zal zitten op den bok en de Mustaschar el Adeliye zal ons achten. Adil, in het klein-ambtenaars-Engelsch, waarmee hij trotsch is, raadt het af. Meen ik soms, dat kolonel Bentwich mij zal achten, wanneer ik kom spreken voor een dief. Amin el Chawadja snel, in vreemd Arabisch, heeft iets gezegd. De anderen staan op. Zij gaan. Wij zijn alleen in het kleine huis van mij. ‘Heer’, zegt Amin el Chawadja in een groote wanhoop: ‘ga nu, ga. Herinner u, hoe gij ons verleden jaar hebt bezocht. En hoe gij van Dar Salem naar Naälin zijt gereden met Fares en Osman en met Joessef. Gij zijt gereden naast hem... gij hebt gelachen... gij hebt hem liefgehad. Heeft mijn Heer mijn zoon dan niet meer lief?’ Ik ben met een heel zwaar hart naar den Mustachar el Adeliye gegaan. Niet met het mooie bruine wagentje. En niet met Fouad op den bok. Maar loopend. Gewoon loopend. En ik ben wel blij geweest, dat de Groote Mustachar niet in zijn bureau is geweest. Nu heb ik het afgedaan met hem, die hem vervangt. Toch óók nog wel een héé1 groot heer. Maar toch althans iets nader. En die Heer heeft vreeselijk om het geval moeten lachen. En ik ben heengegaan. En ik ben teruggekomen met Amin el Chawadja zelven. En de kapitein heeft Amin el Chawadja zeer berispt. ‘Ja, Heer’, heeft Amin el Chawadja gezegd: ‘ik heb mijn dochter terug. Krijg ik dan mijn kameel niet terug.’ Neen, de kameel krijgt Amin el Chawadja niet terug. Maar als de kapitein de mooie ridderorde heeft gezien, en als de kapitein de mooie brieven van de Engelsche generaals heeft gezien, dan belooft hij toch, dat hij zal zorgen, dat de zaak met een boete afloopt. Er is toch nog wel recht in El-Kuds, dat gij Jeruzalem noemt. Een kwartiertje later. Wij zitten samen in het mooie, bonte, koffiekroegje bij de Jaffapoort. Amin el Chawadja weer tien jaar jonger: ‘Mijn zoon Joessef zal mijnheer zelf komen bedanken’. Adil is op zijn bureau. Maar Abdoel Salaäm, die 's morgens alle koffiekroegjes in de buurt bezoekt, verzeilt al heel gauw in het onze. Hij is natuurlijk heel voldaan. Min Allah. Min Allah. Hij geeft natuurlijk dadelijk een koffierondje. Ik geef er óók een. En Amin geeft er ook een. Wij hebben nu het veilige gevoel, dat wij elkander hebben getracteerd en dat toch ieder zijn eigen koffie heeft betaald. Wanneer wij naar huis gaan zegt Abdoel Salaäm: ‘ik heb wel begrepen, dat Adil u heeft afgeraden er heen te gaan. Adil is nog héél jong. Hij heeft veel te weinig verdriet gehad.’ | |
XII.Gewend zijn in het kleine huisje. En er al ziek zijn geweest. Influenza. Natuurlijk influenza. Heel Jeruzalem heeft influenza. De dokters en de apothekers hebben, wegens de groote vraag, hunne tarieven al verhoogd. Een dwaas, wiens ouders zeker ook reeds dwazen waren, heeft in de courant geschreven, dat zoo iets toch eigenlijk niet te pas komt. Schrijft hij ook in de courant, wanneer de winkel van Morums en de andere winkels wegens de crisis gedwongen zijn hunne prijzen te verlagen? Neen. Dan zwijgt hij. Dwaasheden als ziekenfondsen en armen-practijk zijn hier nog weinig bekend. De arme moet dikwijls zijn laatste geldje of goedje geven voor den dokter en voor den apotheker. Dat is goed. Zoo leert hij den dokter en den apotheker waardeeren. Het kleine stille huis. Maar gisteravond intens een groot geroep. Een groot geschreeuw. Brand? Een dief of een moord? Erger. Het mooie grijze aapje van zijde, dat toebehoort aan de Engelsche dame achter ons. Dat aapje is ontsnapt. En de Engelsche dame heeft dadelijk een baksjisj van een héél pond uitgeloofd voor dengene, die het aapje weder vangt. De heele buurt raakt in beweging. Het hotel-personeel, het huis-personeel, het stal-personeel. Uit alle huizen kijken alle menschen. Alleen de kleine, zwarte Fouad blijft rustig. ‘Heer’, zegt de kleine, zwarte Fouad ‘gelooft gij dan waarlijk, dat zoovele menschen het aapje zullen vangen? En gelooft gij, dat juist ik het vangen zou?’ ‘Allah zal u wellicht gunstig zijn.’ ‘Neen, heer.’ zegt de kleine, zwarte Fouad: ‘Allah heeft de apen niet lief. Weet mijnheer niet, dat de apen van een slecht mensch afstammen? Ja, heer, er was eenmaal een man, die een brood kreeg van een goede vrouw. Maar hij was daarmee niet tevreden. En zóó slecht. Hij veegde zijn vuile lichaam af met het brood. Ja, heer, maar Allah heeft het gezien... en Allah heeft hem voor straf veranderd in een aap... ja, heer, mijn moeder heeft heb mij verteld.’ En dan zwijgt hij weder, stil en héél zwart, in het mooie maanlicht. En na het aapje des avonds, de politiek des morgens. Er is nog altijd de open vraag of de Agoedath Israël het recht zal hebben invloed te oefenen op het verleenen van pas-visa naar Palestina. Er wordt ons nu gevraagd daarover nogmaals met Sir Herbert te gaan spreken. Ik zucht. Huisje dit, huisje dat, de politiek blijft altijd eender. |