Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 193 Het land van SamuëlGa naar margenoot+Elke dag is een exceptie. Was het anders, hoe zouden wij het leven volhouden? Maar veertien dagen geleden, toen ik naar het Land van Samuël rijden wilde met een waardige karavaan, twee dames en Adil Effendi te paard, en een dienstjongen op een ezeltje daarachter - o, de regen, die dien dag is losgebroken. Daarvoor moet ge hier zijn. De temperatuur ineens nedergevallen van achttien graden Celsius op acht. En een regenval van tweeenzeventig millimeter op éénen dag. Den volgenden dag was de lucht leeg van wind en regen. Zuiver en stil. Een temperatuur weer van twaalf graden Celsius. En alle dagen daarna zijn mooie dagen geweest. De hoftuin van mijn kleine, witte, huisje wordt weer droog. De Grieksche kindertjes spelen en schreeuwen er weder. Adil Effendi en zijn vriend herademen. Als wij nu den volgenden Vrijdag weder eens naar Nebi Samwîl probeerden te komen? Goed, zegt de vriend van Adil: ‘maar héél eenvoudig ditmaal. Geen dames, en geen dienstjongen op een ezeltje.’ Het hart van Adil Effendi strijdt. Zonder dames. Het is niet zoo aardig, maar men zal hem toch achten. Maar zonder jongen! Wie zal hem achten? En de achting wint het. ‘Mijn vriend,’ zegt Adil Effendi: ‘het is mogelijk, dat wij uitgaan zonder de dames. Maar het is niet mogelijk, dat wij uitgaan zonder jongen. Wie zal de paarden eten en drinken geven? Wie zal oppassen, wanneer wij rusten? Zal niet ieder denken, dat daar een Heer rijdt met zijnen dienaar? Men zal mij niet achten’. En als wij het dan ten slotte eens worden. Want wij worden het altijd eens. Dan is mijn vriend Adil Effendi weer de chique tevredenheid zelve. Hij verzekert mij, dat het een groote dwaasheid is twee dames mede te nemen op rit. Zij laten zich altijd bedienen. Ook is de bergweg naar Nebi Samwîl veel te zwaar. Over het menu zijn wij het dadelijk eens: fijn wittebrood, eieren, een worst, een kip. En van die heerlijke zoete citroenen. Net watervaatjes uit den hemel. Geen cognac. Neen, zegt Adil Effendi héél deemoedig en héél braaf: geen cognac. Ik ben een Moslem. | |
II.De ochtend is vochtig en koel. Een ochtend van Holland. Met een dunnen, lichtblauwen mist. En een witte zon als een maan. Op tijd. Wie ons ziet moet ons achten. Er is Adil Effendi met het mooie bruine paard. Zonder stofje tip en top. Hij heeft de fraaie rijlaarzen genomen van zijnen broeder Abdoel Salaäm, dat nog altijd Dienaar des Allerhoogsten beteekent. Er is de mooie, zwarte, staljongen, Ali, gezeten op een witgrijs ezeltje. Hij draagt natuurlijk geen Europeesche kleederen gelijk zijn meester. Maar een net gesteven en gestreken japonnetje. En een heel mooi mutsje op. Ook brengt hij mijn paardje mee, een kleinen, zwarten, draver uit Beirouth. Wij, Arabieren, noemen zoo een paardje ‘ragwahn’, dat doodeenvoudig ‘looper’ beteekent. Daarom beteekent ook ‘roeg’: ‘duvel op’. Maar dat is maar een halfnet woord. Gij moet het niet gebruiken. Wij zijn dus allen zéér tevreden: de ochtend, Adil, de vriend van Adil, de kleine jongen Ali, de paarden, en het wit-grijze ezeltje. Ook onze oranje kater is héél tevreden. En wij zullen maar hopen, de grijze poes van de buren óók. Dan rijden wij. Van het weeshuis langs de Mizrachistische kweekschool en de kunstschool van Betsalel, een buitenpad naar den Jaffaweg. Wij zijn dadelijk uit de stad, en dadelijk zijn er de bergen rondom. Wij komen twee Arabieren tegen met eene vrouw. De vrouw draagt een lange, zware ploeg op 't hoofd. De kerels kuieren. Ik scheld hen uit, en zij schateren. Dan rijden wij rechts naar de buurt Machané Jehoedah, waar de Vrijdagsmarkt wordt gehouden. Het is duidelijk, dat alle marktgangers ons achten. 't Is dan ook niet van allen dag. Twee zoo mooie paarden en een zoo fraai gesteven en gestreken staljongen op een witgrijs ezeltje. ‘Adil’, zeg ik, wonderlijk verzadigd: ‘iedereen acht ons’. ‘Ja’, zegt mijn vriend Adil Effendi: ‘maar als wij nog twee dames bij ons hadden, óók te paard, dan zou iedereen ons nog meer achten.’ Ali koopt nu fijne roode ramenasjes en dunne, versche prei. Want mijn vriend Adil Effendi is wel bijna een Europeaan. Maar hij versmaadt toch een fijn rood ramenasje en jonge, versche prei met zout bij zijn boterhammen niet. Dan rijden wij van de buurt Machané Jehoedah af. Den Jaffastraatweg op. Het ziekenhuis ‘De Poorten der Gerechtigheid’ langs. Ik zucht. Hoe lange dagen heb ik daar met den Dood gelegen? En Adil zegt iets, dat héél lief is. Hij zegt altijd iets, dat lief is, als wij langs het Gasthuis rijden. | |
III.Rechts. En de bergen in. Hier zijn geen wagenwegen meer. Alleen de voetpaden, waarlangs de Fellachen naar hunne dorpen gaan. De zon is nu héél hoog gekomen en heeft alle schaduwen uit de dalen opgejaagd. Het is alles weer een blauwe hemel en vol van gloed. Dit jaar zijn de groote regens dadelijk begonnen, zonder de kleine. Het dorre land is al weer opgekomen. Er bloeien al bloemen, lichtblauwe en paarse. Er komt gras. Maar de kale bergen houden het water niet vast. Het helt af naar de wadis. En ook de wadis loopen leeg. Blijvende rivieren zijn hier niet. Na een week van zon als een zomerzon, is alles weder droog. Alleen aan het land zien wij, dat zijn dorre dagen voorbij zijn. Als de regen doorzet, zullen ook weldra de wellen weder openbreken. De weg windt zich de bergen op, de bergen af. Wij rijden smal en voorzichtig. Losse huizen, zooals die in Holland zijn, die ziet men niet. Er zijn de dorpen op de heuvelen. Maar daarbuiten niet. De menschen zijn blijkbaar bang geweest in dit onveilige land, te wonen buiten de dorpen. Hun land ligt daardoor dikwijls héél ver van hun woonhuis af. En een boerderij, te midden van haar werkvelden, dat zien wij hier nog niet. Het land lijkt daardoor héél verlaten. Dadelijk buiten een dorp, dan is er niets meer. Voor het onderwijs is dat gemakkelijk. Een school in ieder dorp en alle kinderen in het bereik. En ineens: als wij rijden, heeft mij de Eeuwigheid bevangen. Het is een héél wonderlijk gevoel, waarover ik niet denken en niet spreken kan, omdat alle denken en spreken tijdelijk is. Misschien, als ge ook eenmaal naar het Land van Samuël rijden zult, met Adil Effendi vóór u op het bruine paard, en Ali achter u op den kleinen ezel, dat dan de Eeuwigheid ook u bevangen zal. De wereld lijkt nu heelemaal van speelgoed. En het rijden is als in een droom. Het ochtendmaal is een verhaal. Adil Effendi vindt een héél mooi plaatsje. Een veld tusschen zonnige steenwallen. De paarden worden dus losgebonden. Zij krijgen eten in mooie kemelsharen etens-zakken. Arabisch huiswerk, dat natuurlijk wel door fabriekswerk zal worden verdrongen, maar waarover wij ons nu nog verheugen. En het ezeltje, omdat het maar een gehuurd ezeltje is, krijgt niets. ‘Een ezeltje’, zegt mijn vriend Adil Effendi: ‘eet alleen des morgens en des avonds. Als men hun eten geeft onderweg, worden zij lui. Ook is het een dwaasheid den ezel van een ander eten te geven’. - ‘Ja’, zegt Ali: ‘dat ware een dwaasheid. Wie 't weet, zal om ons lachen’. Wij zitten op een mooie, grijsgeweven deken. En Ali van ons af op een zonnig, steenen walletje. Maar hij krijgt eerlijk van alles: het brood, de eieren, de zoete citroen. De fijne, roode ramenasjes. En de frissche, jonge prei, die men eet, gedoopt in zout | |
IV.Dit is Bet Iksa. Een héél klein hoopje huizen, vlak bij Nebi Samwîl. Chaplin stelt dit Bet Iksa gelijk met Eben Haëzer, waarvan gesproken wordt in I Samuel IV: 1 ‘En Israël toog uit den Filistijnen tegemoet ten strijde, en legerde zich bij Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afeh’. Conder zoekt dit Eben Haëzer in Deir el Azar. En Afeh in Fikieh, dichtbij Bab-el-Wad aan den weg van Jeruzalem naar Jaffa, waar de bergen van Juda dalen naar de vlakte van Saron. Maar dat is alles lang geleden. Nu is Bet Iksa een voddig hoopje huthuizen. Maar wel heerlijk, luchtig op een heuvel met zijn verre uitzichten de vlakte in. Wij brengen een bezoek bij de vrouw van Mohammed, den Arabier van het jongensweeshuis. Zij woont in één krottenhof je met de twee vrouwen van Galed, den Arabier van het meisjeswees huis. Het geheele hoopje huizen, dat Beth Iksa heet, loopt nu natuurlijk leeg om ons te zien en ons te achten. De vrouw van Mohammed is de vrouw van den dag. Zij krijgt een geschenk van een shilling. En de twee vrouwen van Galed krijgen samen een shilling. Akil, de oudste zoon, is aan het ploegwerk, op dezen mooien dag, dien Allah zeker voor de ploegers geschapen heeft. Zijn zusje, Hamda, is aan de waterwel. Zij is vandaag niet naar school, omdat het Vrijdag is en Beth Iksa geen school heeft. Iedereen is tevreden. Wij zijn bij de waterwel gekomen. En dit is de dochter van Mohammed, die lui en langzaam een Amerikaansch petroleumblik met het welwater vult. Ik herken haar. Maar zij herkent den chawadja niet, ofschoon wij elkander pas nog hebben gezien, toen zij in het weeshuis is gekomen om haren vader Mohammed aan te zeggen, dat de Muchtar van het dorp heeft aangemaand tot betaling van drie pond grondbelasting. En gedachtig aan het mooie bijbelverhaal, dat wij pas hebben gelezen, zeg ik: ‘laat mij toch een weinig water uit uw petroleumblik drinken’. Had zij nu gezegd: ‘Drink, mijn heer. Ik zal ook voor uw zwart Arabisch loopertje putten. En ook voor het mooie, bruine paard van Adil Effendi. En ook voor het ezeltje, waarop Ali rijdt. Ofschoon het eene dwaasheid is, het ezeltje van een ander water te geven. Totdat zij voleindigd hebben te drinken’. Dan hadden wij haar wellicht een gouden voorhoofdsiersel gegeven, zwaar een halve sikkel. En twee armringen aan hare handen, gewicht tien sikkelen goud. Maar de dochter van Mohammed antwoordt heel eenvoudig: ‘Als ik twee piaster krijg’. Ali slaat zijn handen boven zijn moorzwarte hoofd samen. Adil kijkt boos. En ik berisp haar: ‘Gij dwaze Hamda! Ziet gij niet, dat gij spreekt tegen een van de chawadja's uit het weeshuis, waar uw vader werkt? Zeker zullen wij straks op onze paarden terugrijden naar El-Kuds. Wij zullen uwen vader Mohammed vertellen, welk een dwaze, onbeschaamde dochter hij heeft. Zeker, dat hij zich schamen zal. En zeker, dat ook uw broer Akil zich schamen zal. En dan doet de dochter van Mohammed, wat alle dochters van alle Mohammeds in deze omstandigheden zouden hebben gedaan: zij slaat haar rok over haar hoofd en holt huilend den heuvel af. | |
V.Wij nu zijn weder gezeten op paard en ezeltje. En wij zijn gekomen in Nebi Samwîl: de profeet Samuël. Het oude Mizpah. Aan de plaatsnamen kent gij het land. Het oude Holland is een laag land. Gij vindt er de namen dam, sluis, broek, voord. Dit Land van ons is een land van heuvels en waterbronnen. En Mizpah beteekent: ‘hooge uitkijkplaats’. De M. is in Hebreeuwsch en Arabisch een dienstbare letter. En de stam is Z (= de emphatische S) P.H. Oudtijds behoorde de stad tot den stam van Benjamin. (Josua XVIII: 26.) Koning Asa maakte er eene sterke stad van. (I Koningen XV: 22.) Gedalia was er landvoogd van Nebukadnezer na de verwoesting van den Eersten Tempel en werd er vermoord. (II Koningen XXV: 23-25. Jeremia XL: 10 en XLI). Het was een vergaderplaats van het Volk, blijkbaar min of meer heilig. (Richteren XXI: 1) Samuël verzamelde het Volk te Mizpah en sloeg de Filistijnen (I Samuël VII: 5-12). In den tijd van Nehemia bouwden de mannen van Gibeon en die van Mizpa aan de werken van Jeruzalem. (Nehemia III: 7.). Dat Nebi-Samwîl het oude Mizpah is, werd vastgesteld door den Amerikaan Edward Robinson (1794-1863). Hij heeft precies gedaan, wat wij allen doen moeten. Hij heeft het land bezocht. Hij heeft het Land beleefd. Hij heeft de lijnen van de bergen en de dalen teruggevonden. Men kan de Heilige Schrift alleen lezen in het Heilige Land. Al de andere landen zijn duister. | |
VI.Het dorp is eigenlijk niets. Er zijn nog héél oude muren in de rotsen uitgehouwen en groote bouwsteenen, waarschijnlijk uit den tijd van Asa. In de twaalfde eeuw en later vormde zich de legende, dat deze plaats Ramathaïm-Zofim was, de geboorteplaats van Samuël (I Samuël 1: 1) ofschoon dit in Efraïm moet hebben gelegen. Gelijk ook blijkt uit den tocht van Saul naar Samuël, op zoek naar de verloren ezelinnen (I Samuël IX). De kruisvaarders hielden de plaats voor het oude Silo. Zij bouwden er in het midden van de twaalfde eeuw een kruiskerk. Thans de Moskee. Maar de moskee is nu zwaar beschadigd in den laatsten oorlog, zoo door de Turken, zoo door de Engelschen. De minaret is afgeschoten. Een deel van het dak in puin. Maar men herstelt weer. Bij de moskee, hoog op dien heuvel gelegen, stijgen wij af. Want Adil Effendi kent den sjeikh, die de moskee bewaart. Zeker zal hij ons de moskee nu laten zien. En ook het graf van den profeet Samuël, dat anders ongaarne aan ongeloovigen wordt getoond. De waarde sjeikh komt ons reeds tegemoet. ‘Mijn vriend’, zegt Adil Effendi: ‘spreek nu geen Arabisch... hij zal u niet achten.... Fransch of Engelsch kunnen wij spreken met zooveel fouten als wij maar willen. Hij verstaat het niet. Hij zal ons achten’. Adil verzekert nu den waarden sjeikh, dat ik de eigenaar ben van de grootste courant, die ooit in Holland is vertoond. Ook zou zonder mij de Jeruzalemsche rechtsschool allang te gronde zijn gegaan. Hij verzekert mij, dat deze sjeikh een groote sjeikh is.Van eene beroemde Jeruzalemsche familie. Maar hij spreekt een tikje los en een tikje slordig. Want een sjeikh is toch maar altijd min of meer een schnorrer. En hij, Adil Effendi is wel geen Husseini, geen Dajani en geen Naschischibi. Maar zijn vader was toch een rijk man. En hij heeft aandeel in land, in huizen, in paarden en in stallen. Maar het ezeltje is gehuurd. Wij mogen nu het graf van den Profeet zien. Een tombe met groen laken bekleed in een leege, bleeke, hal. Wij krijgen ook een kopje koffie. | |
VII.Dan gaan wij naar het platte dak. Wij zien het uitzicht, wonderbaar. Wij zien den heuvel van Ramallah, waar de Christenen wonen. En het dorp Bêt Haninâ, waar wij straks heen zullen rijden. De heuvel Tel-el-Fûl, het oude Gibea Benjamin (Richteren XIX: 5). En de bergen over den Jordaan, waar Moab is. In het Zuidoosten het mooie speelgoed van den Olijfberg en van Jeruzalem. De rondgekopte Frankenberg, waar de kruisvaarders hebben gestreden tegen de Mohammedanen. En Bethlehem, Lifta, waar het water is. Een hoopje huizen: Ramla. Een streep van geel: de duinen. En daar achter de Middellandsche Zee. Heel het Land ligt voor ons open. Wie lezen kan, leest hier de Heilige Schriften met een eeuwig gemak. Dit dorp, dichtbij, maar wat lager, is El Jïb. Het oude Gibeon, waarvan de bewoners Jozua zoo leelijk en listig hebben beetgenomen. (Hoofdstuk IX.) Bij den vijver van Gibeon ontmoetten elkander Abner, de zoon van Ner met de troepen van Isboseth en Joab, de zoon van Zerûja met de troepen van David. (II Samuël II: 12). Ook Jeremia (XLI: 12) spreekt van ‘het groote water, dat bij Gibeon is.’ Nog altijd vindt men waterwerken bij El Jib. En ik lees dit Land, wonderlijk bevangen. Wij nemen afscheid van den sjeikh. ‘Mijn vriend,’ zegt Adil Effendi, wanneer wij weder rijden: ‘leer van mij nu, hoe men omgaat met deze sjeikhs. Wij hebben nu het graf: gezien. Wij hebben een kopje lekkere koffie gehad. En gij zijt boven op het dak geweest, ofschoon het eene dwaasheid is, zich zoo te vermoeien voor niets. En een baksjisj heeft hij niet gewild. Waarom? Omdat wij gekomen zijn als groote heeren met een jongen, die achter ons op een ezeltje rijdt. Hij acht ons. Maar als wij gekomen waren zonder ezel en zonder jongen, hij zou ons niet hebben geacht. En wij zouden het graf niet hebben gezien. Vergeef mij nu, dat ik zoo vrijmoedig met u spreek, ofschoon gij zooveel ouder zijt. Maar in uw land zijn, geloof ik, geene sjeikhs. Hoe zult gij weten, hoe men met hen omgaat?’ | |
VIII.Bet-Hanînâ is maar een héél klein hoopje dorp. Misschien is het Elon beth Hanân (I Koningen IV: 9.) of Ananja, waarover geschreven staat (Nehemia XI: 32). ‘De kinderen van Benjamin woonden in Anátoth, Nob en Ananja’. Anatoth, de Stad van Jeremia, is het tegenwoordige Anata. Nob, waar David henenvlucht voor Saul, (I Samuël XXI) is misschien het tegenwoordige Scha'fat, tusschen Jeruzalem en Ramallah, twintig minuten van de Stad af. Tegen den middag legeren wij aan den heuvel, waar het dorp van Er-Râm bouwt, door Robinson gelijkgesteld met Rama. Het beteekent ‘Hoogte’ ongeveer gelijk ‘Mizpah’, een naam, die veel voorkomt in dit heuvelend land. En daardoor is veel verwarring ontstaan. Dit Rama behoorde, evenals Gibeon en Beëroth tot den stam van Benjamin (Josua XVIII: 25). Het wordt genoemd in de geschiedenis van de vermoorde vrouw. (Richteren XIX: 13). Jesaja ziet het bevend voor Sanhéribs leger. (Jesaja X: 29.) Hoséa noemt het in zijne vermaningen (Hoséa V: 8). In Ezra's tijd keerden zijne bewoners uit de Babylonische ballingschap terug. (Ezra II: 26.). Basa, de Koning van Israël, versterkte Rama als een vesting tegen Asa, den Koning van Juda. (I Koningen XV: 17.). Jeremia denkt er het graf van Rachel: ‘Er is eene stem gehoord in Rama, eene klage, een zeer bitter geween. Rachel weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, omdat zij niet zijn’. (Jeremia XXXI: 15). Dat het graf van Rachel te Rama was, staat hier niet. Het is ook strijdig met Genesis XXXV 16-19, waar staat, dat Rachel is begraven aan den weg naar Efratha, hetwelk is Bethlehem. En met Genesis XLVIII: 7. Daarentegen spreekt Samuël weder van ‘het graf van Rachel, aan de landpale van Benjamin’, Er is natuurlijk over deze vraag veel geschreven. Een héél makkelijke oplossing is wel deze: Efratha in Genesis te beschouwen als een schrijffout voor Beëroth, dat in het Hebreeuwsch met dezelfde letters geschreven wordt, en in Benjamin ligt. De verklaring ‘dat is Bethlehem’ zou dan later zijn bijgevoegd, omdat men geen plaats Efratha kende. De jongere profeet Micha schrijft: ‘En gij, Beth-lehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda?’ (Hoofdstuk V: I). | |
IX.Ik denk over al deze plaatsen met angstige verlegenheid. Het land overziende, lees ik een boek. Lees ik verkeerd en gevaarlijk? Mijn vriend Adil Effendi heeft geen last. Hij heeft het middagkamp opgeslagen aan den heuvel, waarop Rama ligt. De mooie paarden eten weer begeerig uit de fraaie Arabische haverzakken. Het ezeltje, dat nog altijd aan een ander toebehoort, krijgt weder niets. Het staat, o, zoo lief en droevig, aan een klein boompje gebonden. Adil verzekert mij nogmaals, dat ezeltjes niet willen loopen, als zij eten onderweg. ‘Ja, heer,’ zegt het zwarte smoeltje van Ali: ‘Adil Effendi heeft gelijk... . ezeltjes loopen alleen als zij honger hebben.’ Dien middag heeft het zwarte smoeltje van Ali een kippenpootje gegeten. En in dit Heilige Land doen wij allerlei doodgewone dingen: liggen op een grijze paardedeken, eten van een koude kip. Wij hebben ook nog fijne prei, zoete citroenen en olijven in mosterd. Hierboven bouwt Rama. Dit is de weg naar Sechem, dat nu Nabloes heet. Dit is Adil Effendi. En dit ben ik, ik, ik. Maar de Sabbath roept ons naar Jeruzalem. Het is drie uur. Nu niet meer dralen. Voor vieren binnen zijn. Wij zullen wegdraven langs den grooten straatweg. Geen sprake, dat een ezeltje, zelfs een uitgehongerd ezeltje, ons zou kunnen bijhouden. Dus nemen wij afscheid van Ali, die nog altijd moorzwart is. En van het ezeltje, dat nog altijd aan een ander toebehoort. En wij draven daarheen. Langs Scha'fat, dat eenmaal Nob was. En de stad in. Wij zien, dat het dicht bij den Sabbath is. Mijn Joodsche vrienden gaan al naar huis. Wij draven, en wij groeten links en rechts: ‘Schalom, schalom.’ De menschen kijken. Wat mooie paarden. Zoo mooie paarden zijn zeldzaam. in Jeruzalem, dat Adil Effendi. El-Kuds noemt. En lang voor vieren staan wij stil voor de poort van mijn hoftuin. In het weeshuis daarnaast spelen nog de jongens. Geen gebeden begonnen? Adil Effendi is al in onderhandeling met een straatjongen over het naar den stal brengen van mijn zwart dravertje. Want als hij dat zelf deed, wie zou hem achten? |