Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 191 Die den wind laat waaien... ....Ga naar margenoot+‘Die den wind laat waaien en den regen laat dalen’. Zóó zeggen wij in de Gebeden van af het Slotfeest. De eerste regen is nu noodig, die den harden, verdorden grond week maakt en werkbaar. De regentijd. De sterke zomer wankelt. Wij voelen de onvastheid in de lucht. En ik zou eigenlijk te paard willen gaan. Abdoel Salaäm, de oudste broer van Adil Effendi is voor verandering van lucht naar Beirouth geweest. ‘Zij is een kwade vrouw’ zegt Adil héél gelaten: ‘en zij was zoo lief, toen hij haar trouwde’. En Abdoel Salaäm brengt uit Beirouth vier mooie paarden mede en een wagentje. Zijn vrouw is nu weer tevreden. De verandering van lucht heeft hun beiden goed gedaan. Wie op mooie middagen langs de Jaffastraat wandelt, ziet een heel mooi wagentje met twee heel mooie paardjes. Die rijdt heet Subhi, dat is: ‘Des morgens geboren’. Heel deftig achter zitten Abdoel Salaäm, dat beteekent: ‘Dienaar des Allerhoogsten’ en Adil, dat eenvoudig ‘De Juiste’ beteekent. Niet meer en niet minder. En zoo met hun mooie namen. En hun mooie paardjes en den wagen. Rijden door Jaffastraat. | |
II.Adil Effendi werkt in het bureau op den Olijfberg. En hij verdient, maar vertel het niet verder, zeven en een half pond per maand. Het is ‘zift’. Eigenlijk een héél onfatsoenlijk woord. Zoo iets als ‘drek’ met een tikje aan onfatsoenlijke gevoelswaarde. Maar iedereen zegt het tegenwoordig in El-Kuds, dat gij Jeruzalem noemt. Nu is hij alleen des Vrijdags vrij. En den eersten Vrijdag, als de hitte ophoudt, zullen wij uitgaan. Waarheen? Ik denk, dat wij rijden zullen van de Stad naar het dorp Ram, het oude Bijbelsche Rama. Vandaar naar Nebi-Samwîl, Profeet Samuël, het oude Mizpah. Dat is juist een mooie rit voor een Vrijdag. Met de vroege zon er uit. En thuis vóór de Sabbath inkomt. Galed, de Arabier van het meisjesweeshuis, woont in Nebi-Samwîl. Hij heeft er zijn twee vrouwen en zijn stukje land. Des weeks werkt hij in het weeshuis. Iederen Zaterdag naar huis. Ook Mohammed, de Arabier van het jongensweeshuis, woont in Nebi-Samwîl. Hij heeft er één vrouw. Minder land dan Galed. Twee jongens, die al aardig mee gaan werken. Een mooi dochtertje, waarvoor hij later misschien wel tachtig pond zal krijgen. En er is pas weer een monsterachtig Mohammedaantje bijgekomen. ‘Min Allah’ zucht Mohammed. En het monsterachtige Mohammedaantje heet Machmoed. Ja, - wij willen naar Nebi Samwîl gaan. Het graf zien van den Grooten Profeet. En een hoog, vorstelijk, bezoek brengen aan de huizen van Galed en Mohammed. | |
III.Wanneer wij dat afgesproken hebben, bedenk ik, hoeveel dichter Samuël bij ons is dan Jeremiah. Naar Anatoth, de Stad van Jeremia, in het land van Benjamin, ben ik alleen gegaan. Groot en deemoedig. Jeremia is de bovenmenschelijke, het verschrikkelijk donkersprekende geweten. Ieder woord. Ook Samuël toornt. Tegen Saul, den verloren Koning op. Maar niet zóó tegen heel het verloren geloopen volk. Niet zoo geweldig verscheurde woorden. Een eeuwen-woede. Het Boek van Samuël leest men als een geschiedenisboek. De taal gaat ook veel lichter en milder. Neen, ik zou niet naar Anatoth willen gaan op een Arabisch loopend paardje. Een zwartje, dat een tachtig pond kost. Noch zouden bijvoorbeeld Galed of Mohammed uit Anatoth kunnen komen. Samuël. Jeremia. Ik denk aan Jeremia, wanneer ik des avonds door den donkeren, grootbewogen tuin naar mijn tuinhuisje ga. Mijn hart wordt klein en groot van angst. Als het verschrikkelijke wonder vanavond gebeurde? | |
IV.Woensdagmiddag, half vijf, zal Adil Effendi komen. Hij komt om half vier. Dat kan niet anders beteekenen dan een tekort in zijn maandgeld. Nu al? Of een kleine dwingelandij. Hij rookt mijn sigaretten, en hij is keuriger dan ooit. Wie hem ziet, zal hem achten. Gelukkig, dat hij het zelf weet: ‘Mijn vriend,’ zegt Adil, ‘als wij mrs. Saphir eens medevroegen op Vrijdag’. Mrs. Saphir is een van de leeraressen van miss Landau. En sinds Adil af en toe afternoon-tea gaat drinken bij miss Landau. De mooiste, de deftigste salon van heel de stad, waar hij generaal Storrs ontmoet heeft en G.K. Chesterton. Maar dat is trouwens iemand, dien men volstrekt niet achten zou, als men niet wist, wie hij was. Sinds dien is Adil héél trotsch. Mrs. Saphir is héél romantisch. Een jong, mooi, onderwijzeresje, bij miss Landau. Getrouwd. Na twee maanden weduwe en weder in de school terug. ‘Ja,’ zegt Adil, ‘zij had kunnen trouwen met Djemal Pascha. Als zij gewild had.’ Zullen wij haar vragen? Ja, maar dan moeten wij de tweede onderwijzeres, miss Lapin, ook vragen. Ik houd van haar. Kloek, open, eenvoudig. Een beste onderwijzeres. Slooft zich dood voor iedereen. Verkiest niet den salon van haar meesteres boven de eenvoudige kamer van hare vrienden. Mijn vriend Adil Effendi rookt van mijne sigaretjes. ‘Zij is niet kwaad - maar mrs. Saphir spreekt alleen met generaals.... Miss Lapin spreekt met iedereen. Men zal haar niet achten.’ ‘Neen,’ zeg ik, ‘allebei of geen van twee’. ‘Dan allebei,’ heeft Adil dadelijk besloten. Morgenmiddag zal hij zich dus extra door een ringetje halen. Hij zal naar den mooien, deftigen salon gaan. En wie weet welke achtenswaardige menschen hij daar vinden zal. | |
V.O, het is nog zoo eenvoudig niet. Want nu wij met twee dames zullen uitrijden, waarvan één met Djemal Pascha had kunnen trouwen, als zij maar gewild had, die, behoudens loffelijke uitzonderingen, alleen spreekt met generaals, nu denk ik toch niet, dat wij het kunnen doen zonder staljongen, die achter ons aan rijdt op een ezeltje? En die de paarden aftuigt en optuigt wanneer wij rusten. Wie zou hem, Adil Effendi, achten, die hem zoo zelf maar aan het paardwerken zag! Goed, een staljongen met een ezeltje dan. Wij moeten ook eten medenemen. Lekker en veel. Wij zijn geen bedelaars. Wij zullen ontbijten te Rama en middageten te Mispah. En wij zullen medenemen, lekker en veel, omdat wij geen bedelaars zijn. Voor het ontbijt: wittebrood, een worst en vele eieren. Voor den middag: wittebrood, een ossetong en een kip. Voorts olijven, zoete en zure citroenen. Een taart. En dan wandelt Adil Effendi voldaan naar huis. En ik denk, hoe ik met zoo een karavaan nooit zou durven rijden naar de Stad van Jeremia, Anatoth, in het Land van Benjamin. | |
VI.Woensdagnacht waait het. En de wind komt opstormen. Donderdag een nakende slagregen: ‘Die den wind laat waaien, en den regen laat dalen.’ Zóó vroeg is de regen sinds jaren niet begonnen. En ineens zoo hevig. Zoo grijs uit een loodzware lucht. Ik denk aan onze chaloetsiem. Hoe zal dat gaan onder de nauwe tenten. En de nieuwen, die elke week toch blijven aankomen. Regen heel den Donderdag. En in den nacht. Overal om het kleine, verloren tuinhuis heen. De Hof, die ruischt van wind en regen. Soms stil. Ik waak telkens op. Vroeg opstaan, want het is Nieuwemaansfeest. De morgen stil. Zwaar en grijs. Zooals in Holland. Hier, waar het eergisteren alles nog heet en bont was. Een herfst is hier niet. Zullen zij komen? Ja, zij zijn er. De vier paarden, het mooie paardje voor mij. Met den ezel. En met den staljongen. Adil Effendi, die geen hand uitsteekt. Is al het eten in de zadeltank? Een worst, een tong, een kip, een taart. Hij heeft honger. Hij heeft niet ontbeten. En wij rijden den weg. O, dat mooie, lieve, Arabische draverpaardje van mij. Maar de regen heeft op ons gewacht. Hij schiet weer uit. Ineens vol van milde regenstralen. En een wind. Een wind, een wind! Een bui? Zullen wij doorzetten? Maar wij geven het op voorbij de ‘Poorten der Gerechtigheid’ het doodelijk gevreesde hospitaal. Wij moeten terug. De regen en de wind verdrijft ons. O, wat ben ik klein. Wat doodverslagen in dit geweld. Adil overziet het slagveld. De jongen brengt de paarden naar den stal. Heel eenvoudig. Zij loopen. En hij er achter op het ezeltje. Neen, niet ervoor. Dwaas: hoe zou hij dan weten, of er een gestolen werd. Kan hij telkens achterom kijken. En zijn de dieven niet overal? Adil Effendi, die de dames met een rijtuig thuisbrengt. En ik naar mijn huisje in den tuin. | |
VII.In het straatje naast het weeshuis legeren de Arabieren, die houtskool brengen voor den geheelen winter. Zes kameelen, drie ezeltjes, drie kerels. Ze gaan van Es-Salt over Jericho barrevoets naar El-Kuds, dat gij, dwazen, Jeruzalem noemt. O, wat treffen ze het ellendig. Regen en wind. Terwijl één toeziet bij het wegen van de houtskool, liggen de anderen op een leegen zak. Gerold in hun waterdichte mantels van kameelenhaar. De kameelen liggen neer, breed en grijs, druipen. En de drie ezeltjes staan, één zwart, één wit, één grijs. Met hun mooie, verstandige oogen open, geduldig in den regen en wind. Ik vlucht naar binnen: ‘Die den wind laat waaien......’ Het steekt weer op. En ziet: ineens een beetje wel nat, maar toch héél netjes, Adil Effendi met de mooie diepe etensmand. Een kip. Een tong. Een taart. Een worst. ‘Ik heb honger,’ zegt hij heel nederig: ‘en ik dacht, gij zult ook honger hebben’. En ineens wordt het ons beiden héél gezellig. Mijn kleine huisje van één enkel vertrek. De regen en de wind. Het is Holland. En ik ben toch zoo ver van Holland weg. De dame des huizes brengt sterke zwarte koffie. Adil en de sigaret hebben elkander gevonden. Met meestersblikken overziet hij het slagveld. Gekookte eieren en citroenen zijn dagelijksche dingen. Die mag ik dus hebben. De worst mag hij zeker wel meenemen naar huis? Wat zal ik met een worst doen? Moet ik mijn maag bederven en weer naar 't ziekenhuis gaan? Goed, zeg ik: ‘neem maar mee, maar hij is van 't varken’. Ook de taart blijkt te zwaar te zijn voor mijn maag. En de kip eten wij samen. Heel getroost en heel gezellig in den nog vroegen morgen. Wij eten hem niet naar de regelen der kunst, maar wij eten hem doodgezellig: ‘Adil Effendi’, zeg ik met een plotselinge ontwaking van mijn gevoel, hoe men kip eet: ‘wie u zóó ziet eten, zal u niet achten’. |