Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 187 Dat kleine witte huisjeGa naar margenoot+De maand Muharam is al lang voorbij. Maar het mooie tuinhuis van mijne vier Arabische vrienden heb ik nog steeds niet betrokken. De Grieksche dame woont er nog altijd in, en het proces, dat wij met haar voeren, loopt zoo rustig als een proces maar loopen kan. Geen wonder, dat mijn vriend Abdoel Salaäm, dat beteekent de Dienaar des Allerhoogsten, héél boos is. Wanneer wij te samen boos zijn in den koffietuin van Bristol aan de Jaffastraat. Wel boos, maar de koffie geurt als bloemen en de wind waait wonderzoet en zacht: ‘Wij zullen allen dood zijn vóór deze rechters hun beslissing gegeven hebben’ zegt Abdoel Salaäm wanhopig. En ik troost hem: ‘Dan zal ook de Grieksche dame dood zijn’. ‘Mijn vriend’, zegt Abdoel Salaam berustend, want het kleine Syrische koffiejongentje heeft ons weder twee nieuwe kopjes gebracht: ‘in den Turkschen tijd was alles beter. Met één medjide deed men meer, dan nu met een pond. En denkt gij, dat wij ons toen hadden laten plagen door ééne Grieksche vrouw? Wij hadden den rechter een mooie baksjisj gegeven, en wij hadden ons huisje teruggehad... er is geen recht meer in El-Kuds’. | |
II.Maar als wij het proces met de Grieksche dame toch voortdurend niet winnen, en als Muharam nu toch al weer zóó lang voorbij is, dan moet ik toch een woning zoeken. Want het weeshuis met tachtig jongens is wel heel lief en heel gastvrij. Maar tachtig jongens hebben tachtig stemmen. En dan is er nog de stem van Reine, en de stem van Juda en de stem van Mohammed. Eerlijk gezegd: ik heb veel geleden in Jeruzalem, dat onze Arabische vrienden El-Kuds noemen. Ik moet rust hebben. Maar waar zullen wij een inwoning vinden? Er is woningnood in Jeruzalem. Maar er is nog veel grooter menschennood. De chaloetsiem, onze jonge pionieren, zijn héél aardig. Dat ze pionieren zijn, is natuurlijk maar grappenmakerij. Ze zijn jong en er wordt niet slecht voor hen gezorgd. En geposeerd hebben wij allen, toen wij zoo jong waren als zij, en dachten, dat de menschheid niet zou worden verlost zonder ons. Neen, de chaloetsiem ergeren ons niet. En ook de arme, trouwe beoefenaren van de wetten niet. Al is het natuurlijk niet alles goud, wat lange lokken draagt. Maar die ons ergeren. De ijdelen, de drijvers. De hebzuchtigen, de kruimeltjeskooplieden met hun schele winkeltjes in de Jaffastraat. Er is een groote menschennood in El-Kuds. Denk niet, dat gij in eene Joodsche familie zoo héél gemakkelijk een onderkomen vindt. Gij moet natuurlijk een kleinigheid bijdragen in de kosten van de huishouding. Zeg drie pond voor de kamer en vijftien pond voor het pension. Daarentegen zal men de kamer voor u vrij houden van meubels. Niet, dat men in het huis geen meubels genoeg heeft ook voor uwe kamer. Men heeft meubels over. Maar nietwaar, eigen meubels zijn altijd veel gezelliger. Gij zult ook de kamerhuur voor een jaar vooruit moeten betalen. Niet, dat men het geld noodig heeft. Men heeft geld over. Maar 't is nu eenmaal een gewoonte in El-Kuds, waar de menschennood is. Dit is zeker, alle Joodsche vrienden, die voor Joodsche prijzen een kamer willen afstaan, hebben geld genoeg. Of hun familie, u weet wel, daar in Polen of Rusland, heeft geld genoeg. Men doet het waarlijk niet om den broode. Wees zeker, dat men u dit aan elken maaltijd eenige malen verzekeren zal. Tot het eten u verbittert in den mond. En gij de kamer zoudt willen verscheuren als een vod papier. Uit het leven. Een van onze bekenden heeft eene half-gemeubelde kamer gehuurd met een eenvoudig ontbijt voor tien pond per maand. Niet, dat de dame des huizes dit noodig heeft. O, foei! Maar zij heeft de familie van den huurder zoo goed gekend en men moet elkander nu eenmaal helpen. En laat nu die ondankbare huurder na eenige dagen weer heengaan. Waarom? Omdat er wantsen in de kamer zijn. ‘Mijnheer’, heeft de booze dame des huizes dan ook terecht gezegd, ‘wanneer u een huis wilt zonder wantsen, dan moet u naar Tel-Aviv gaan. In Jeruzalem zijn die niet’. | |
III.Vraag dus niet, of het niet moeilijk is! Maar ziet, er is het witte tuinhuis van de buren. Men vindt die tuinhuizen veel in Jeruzalem. Ze zijn gebouwd door Mohammedanen, die er hun vrienden ontvangen, opdat deze niet in het groote huis de vrouwen des huizes ontmoeten zullen. Maar of de buren het witte tuinhuisje verhuren willen? Ja, zij willen. Het gaat alles héél eenvoudig. Zij zijn Arabisch sprekende Grieken. En ze hebben het geld noodig. In den oorlog zijn zij achteruitgegaan. De vrouw zegt het: ‘dit huis met den tuin was vroeger van ons. Maar de zaak van mijn man is heelemaal verloopen. Wij hebben het huis verkocht en wij huren het nu weer’. Het mooie, witte tuinhuisje kan ik huren voor vijftien pond per jaar. Voor het eerst krijg ik iets te Jeruzalem, dat goed en goedkoop is. Wij moeten ook nog een bed koopen. Ach, zoo eene lieve stad. Ik vind een goeden bekende, die mij een mooi gewit ledikant bezorgt met een matras voor tien pond. In den winkel van Morums koop ik dan twee dekens voor zes en een half pond. Het mag geen naam hebben. Dat muskietengaas vijftien piaster een el kost en dat wij voor het groote ledikant wel twintig ellen noodig hebben, wie zal 't laken? Dat kleine, witte huisje in de schaduw van het weeshuis. | |
IV.Het is dezer dagen hier zonnig en stil. De tuin is groot. Nu dor en wild na den heeten zomer. Maar als straks de regens beginnen zal er een Fellach komen. Hij zal den goeden grond omspitten en zij zullen er groenten zetten voor van den winter. Nu spelen nog de vijf kleine Griekjes in den tuin. Zij zijn heel aardige, slimme Griekjes. Het oudste jongetje is acht jaar. Hij spreekt Arabisch en Grieksch. En op school leert hij Fransch en Engelsch. ‘Ja’, zegt de moeder: ‘zijn vader heeft niets geleerd, daarom gaan zijn zaken ook niet. Maar Pauli moet leeren. Pauli moet veel leeren. En later naar Amerika gaan’. Er is ook een zusje bij de kinderen van het kleine witte huisje. Maar er is geen leerplicht. Dus blijft het zusje van negen dikwijls thuis om op het kleine broertje te passen. Als moeder ziek is. Maar moeders ziekte is niet gevaarlijk. Des middags zet zij stoelen en een tafel onder den vijgenboom en hare vriendinnen komen haar bezoeken tot zij beter is. Ik vraag of het oudste zusje dan niet haar school moet: ‘Och, mijnheer’, zegt de moeder: ‘een meisje is geen jongen’. En dat geloof ik dan maar weer. Natuurlijk hebben wij het ook dikwijls over de duurte. Wat het brood kost. Wat de kleeren kosten. Wat de schoenen kosten. De suiker en de rijst. En in dat kleine, witte huisje zie ik nu de duurte weder van een anderen kant. Want als de twee mooie Grieksche jongetjes te samen knikkeren, waarom zou ik dan niet vragen, hoeveel de knikkers kosten in El-Kuds, dat gij Jeruzalem noemt. En waarom zou ik dan niet hooren, dat tien knikkers één piaster kosten. Dat is meer dan twaalf cent. En toch zijn het maar gewone straatknikkers. Heelemaal geen mooie doffe brandknikkers, of heldere glazen met veelbonte figuren erin gebouwd. Ik heb in het ‘Handelsblad’ gelezen, dat Nederland het duurste land van Europa is. Leest gij dan: ‘Palestina is het duurste land van de wereld’. Natuurlijk verzamelen de twee mooie Grieksche broertjes ook postzegels. Jeruzalem is daarvoor ook een eenige stad. Met zooveel menschen uit alle landen van de wereld. En zij zijn héél blij, dat het kleine, witte, huisje is verhuurd aan eenen heer, die zelf geen postzegels verzamelt, maar die vele brieven en couranten krijgt. Hollandsche postzegels worden hier goed geruild. Pauli zal geen Hollandsche verwarren met een van de Hollandsche koloniën. Maar een jongen is ook geen meisje. | |
V.Dat kleine witte huisje. Het is nog wel zomer hier. De dagen zijn nog vol van hitte en van zon. Maar de avondwinden koud. Soms waait er al bijna een storm. ‘Morgen regen’, zeggen wij. Maar dan wordt de wind weer stil. En de regen komt niet. Toch kan het niet lang meer duren. Wij voelen het in de lucht. Zij is ontspannen, vrijer, los en laat den wind er al door heen waaien. 's Nachts is de hemel niet meer zacht en gespannen van zijdeblauw. Maar neen; er zijn witte wolken, er zijn zilvergerande, wolken. Er is blauw en zwart. En de wolken varen op den wind langs de maan, zóó bont en snel, alsof de volle witte maan langs de wolken vaart. Gisteren was het de volle maan. Ik ben laat thuis gekomen. Toen zag ik, dat de tuin betooverd was. Ook het witte huisje was betooverd. En ik ben wel even bang geweest, toen ik den grooten sleutel in het groote slot stak. Maar er was niets, omdat er in de heele wereld niets is. | |
VI.En, vraagt ge mij: ‘nu zult ge toch zeker wel in dat kleine, witte, huisje blijven, zoolang als gij daar blijven kunt?’ Dan denk ik dat toch weer niet. Wanneer wij eindelijk het proces van de Grieksche dame hebben gewonnen, dan denk ik toch wel, dat ik weder oppak en naar het huisje trek in Adil Effendi's tuin. Dichter bij stad en dicht bij de Jaffapoort. Misschien zullen wij trouwens het proces niet winnen. Want sinds het recht niet meer is aan dien kant van hem, die de mooiste baksjisj geeft, weet alleen Allah hoe een proces uitvalt. Adil Effendi komt natuurlijk zijnen vriend dikwijls in dat kleine, witte huisje bezoeken. Hij rookt de sigaretten van zijnen vriend en hij ontfermt zich ook over die twee zijden overhemden van geelgrijze khaki, die de dwaze winkeljuffrouw van Morums mij heeft laten koopen. Neen, die kan men op mijnen leeftijd niet meer dragen. Ik houd wel van Adil Effendi, vooral in de schemering, wanneer alle dagen stil worden. De grenzen van zijn ziel. Als Adil Effendi iets niet wil, dan zegt hij: ‘on ne me respectera pas’. En als Adil Effendi iets wel wil, dan zegt hij: ‘c'est plus chic’. Daartegen valt niet te redeneeren. Dat zijn grenzen. Gisteren was Adil zeer bezorgd. Zelfs de das van zwarte zijde met witte bloemen, die iedereen achten zal, die hem ziet, zelfs die das heeft Adil niet getroost. Want gij weet misschien, dat de Kleine Mufti overleden is? Meskien! Hij was pas vijftig jaar. Min Allah! En geld? Ma fisch. Negen kinderen. De oudste zoon is verloofd met de dochter van Adils broer Abdoel Salaäm. Dus heeft de Dienaar des Allerhoogsten het geheele gezin voorloopig maar bij zich in huis genomen. Want waar eten, drinken en ruimte is voor zes, daar is het ook voor zestien. Bovendien heeft Abdoel Salaäm de oudste dochter van den Mufti voor Adil bestemd. Vroeger zou Adil Effendi er niet over hebben gedacht zich te verzetten tegen den wil van den Dienaar des Allerhoogsten, die het hoofd van die familie is. Maar tegenwoordig nu hij bij de Regeering al zeven en een half pond per maand verdient! ‘Ik denk niet, mijn Vriend,’ zegt Adil Effendi: ‘dat ik met de dochter van den Mufti trouwen zal.... ik denk, dat ik zal trouwen met een meisje uit Europa, c'est plus chic.’ De grens. ‘En denkt gij niet,’ zegt Adil dan verder, ‘dat ik misschien een vrouw in Holland vinden kan? Zij behoeft niet rijk te zijn... wij hebben geld genoeg. Ze behoeft óók niet te werken. Maar ze moet chic zijn.’ De schemering is voorbij, wanneer ik met Adil Effendi door den dorren tuin ga. De wind heeft ons weder bedrogen. Hij is stil geworden zonder regen. En de lucht is ineens weder van zomerzijde. Als een zon de groote, mooie maan. En dat kleine, witte, huisje. |