Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 183 DagenboekGa naar margenoot+Mucharam. Daar is iets van Mucharam. De maand, dat de huurcontracten hier voor een jaar vernieuwd worden. Alles is nu in actie: de listige huisheeren, huurders, het sleutelgeld, de huurcommissies, de rechters. Alles. En ik zit zonder huis. Niet langer zal mij de genade bewezen worden van een kamer voor vier ponden per maand (ongemeubeld!) met de verzekering, drie maal per dag, dat de genade groot was. Mijn vrienden Abdoel Salaäm, Hassan, Subhi en Adil Effendi bewonen twee groote huizen met eenen grooten tuin, een hof. Maar een vreemdeling, die hunne vrouwen immers niet mag zien, kan niet bij hen inwonen. Doch zij hebben een innig huisje in hunnen tuin. Hun vader heeft dat gebouwd om er bezoekers te kunnen ontvangen. Het heeft alles wat noodig is. En zij wilden het mij ook afstaan. Maar het lot is tegen ons geweest. De Grieksche dame, die het innige huisje bewoont, heeft het niet willen verlaten. Wij hebben toen natuurlijk een rekest tot ontruiming bij de regeering ingediend. En wij hebben ons geding verloren, ofschoon ons rekest een heel mooi samenweefsel van verdichtsels is geweest. Abdoel Salaäm heeft het niet laten schrijven door een van die zaakwaarnemers, die in het parkje tegenover het gerechtsgebouw zitten, op lage stoeltjes aan een klein tafeltje, in de zachtwiegende schaduw van de boomen. Zij babbelen, zij droomen, zij spelen schaak. En zij bedienen binnen- en buitenman van Recht onder Gods alrechtvaardigen hemel, terwijl de zon schijnt over goeden en boozen. Mijn vriend Abdoel Salaäm heeft het rekest laten schrijven door eenen advocaat, die een kantoor houdt midden in de stad en die zelfs gediplomeerd zou zijn, wanneer hij niet was gezakt. Toch hebben wij het proces verloren. Abdoel Salaäm is héél boos. Is men geen heer meer over zijn eigen huizen? Neen, er is geen recht en geen waarheid meer in El-Kuds, dat gij Jeruzalem noemt. En de kantonrechter heeft Abdoel Salaäm zeer duidelijk gewaarschuwd: hij mag de Grieksche dame niet plagen ook. Hij mag de tuinpoort niet afsluiten. De deur niet dichtspijkeren. Het dak niet wegbreken en het water niet afsnijden. Wat mag men eigenlijk in El-Kuds nog wel! Natuurlijk zijn wij dadelijk in hooger beroep gegaan van zooveel onrecht. | |
II.En nu, in afwachting van een rechtvaardiger vonnis, dat op een zoo fraai rekest zeker komen moet, woon ik in het lieve Hollandsche jongensweeshuis van den heer Goldsmit. In het rechtsche bovenkamertje aan den hoek, waar de twee uitzichten gaan, één naar de school van Betsalel, en het tweede heel wijd over de buitenstad, tot den muur en den toren van Zion. O, de nachten hier. Met het winnen van de maan zijn zij lichter geworden, tot de midden-maandnachten zóó licht en betooverd als geen dagen zijn. Het waait. Is het de wind of de maan, die waait? En de nachten, die donker worden, nu de maan al weder vervalt. Héél donker worden ze toch niet. Want de sterren staan hier zoo zonnig. Meestal roept de Nacht mij wakker voor de Dag begint. En dan zie ik den hemel breken en kleuren boven den muur en den toren van Zion. Het is toch goed te Jeruzalem te zijn. De dagen. Het is nog vacantie. Het is hier heel lang vacantie. Voor de volksscholen twee en een halve maand zomervacantie. Dat is voor het weeshuis een moeilijke tijd. De heer Goldsmit regelt wat huisonderwijs voor de jongens. Zij spelen op de trappen en de breede balcons buiten. Er is tuin en speelplaats. Maar toch: als er niet zoo een nijpend geldgebrek was, zouden wij wel wat jongensspelen willen koopen. En vooral een jongensbibliotheek. Deze jongens lezen alleen Hebreeuwsch en Hebreeuwsche boeken zijn heel duur. Het lieve weeshuis en het geregelde leven. Klein maar gerieflijk. Het ochtendgebed in aandachtige vereeniging. Middag- en avondgebeden. Daarop bouwen onze dagen en wij vertrouwen. Gewend worden en nauwelijks acht slaan, wanneer Hamame, dat nog altijd Duifje beteekent, kijft met Reine, die het grove werk doet. Arabisch praten met de strijkster, die hier uit Rusland is gekomen. Ze is al vijf en twintig jaren hier. Dat er zoo iets als een oorlog is geweest, dat weet zij. Maar niet, dat de Tsaar dood is. En van bolsjewieken heeft ze nooit gehoord. En dan nog beweren, dat er geen geluk meer in het leven is! | |
III.Het weeshuis en de Heilige Dagen. De Sabbath der Bekeering tusschen Nieuwjaar en den Grooten Verzoendag. Een stille dag. Door de gebeden heen zijn woorden van Jesajah gevlochten. Hoe dicht zijn Jesajah en Jeremiah hier bij ons. Des middags gaan naar de Zionsplaats, die aan de Amsterdamsche Pekidiem en Amarcaliem toebehoort. In de Synagoge predikt de opperrabbijn R. Chaim Sonnefeld boete en bekeering. Een Profeet in het zacht-vallende witte kleed, dat hij ook dragen zal op den Grooten Verzoendag. Dit is eene Heiligheid, die uit Jeruzalem zal worden weggevaagd. Deze Synagoge, tusschen de bergen van Moria en van Zion, met het gezicht in de dalen van Hinnom en Kidron en anderzijds de Omarmoskee, sober, grauw en groot. Vóór den Grooten Verzoendag slaan wij ook kapores. Wij koopen een kip. Zwaaien die over onze hoofden en spreken daar de bede bij uit, dat deze kip als een offer moge zijn voor al onze zonden en schulden. Dan wordt de kip geslacht en opgegeten. Maar men moet haar waarde als liefdadigheid geven aan de armen. Gelijk geschreven staat: liefdadigheid redt van den Dood. In de Oost-Europeesche Jiddische literatuur vindt men vele verhalen over de kapores-kippen. Er is natuurlijk in deze dagen een kakelhandel in kaporeskippen. Vooral de gansch-witte zijn zeer gezocht. Het weeshuis en de stille dagen. 's Avonds komen de jongens, die koorts hebben in de huiskamer. Zij krijgen kinine. Zij zeggen: ‘dank u’, omdat zij welopgevoede jongens zijn. Maar 't is wel bitter. Kinine en dan nog ‘dank u’ zeggen ook. | |
IV.Groote Verzoendag en de machtige avond te voren. Het weeshuis brengt nu zelf reeds zijn heilige schatting op: tien jongens boven de dertien jaar. En er zijn weinig vreemden. Maar er is toch de voorzanger, de jonge Chassidische man, die des daags wetschrijver is. En wij voeren den dienst in alle vormen. Wij zeggen ook de acht beurtzangen voor Gods grootheid en eenheid. Ik word vereerd met de twee laatste, die in Amsterdam elken Sabbath worden gezegd, en hier slechts eenmaal in het jaar. Hun geluid is mij wel vreemd geworden. En die ééne wonderlijke regel: ‘Zijn roem is over mij en mijn roem is over Hem.’ Zóó vertaald. Maar die iets geheel anders beteekent. Dan lezen wij boeken van de psalmen. En het gedicht: ‘De Kroon der Heerlijkheid’. De Nacht een wonder van heerlijkheid. De uitzichten, die des hemels zijn. De milde wind. De maan. Beurtelings waken en slapen. Maar alles rustig en één. De Heilige Dag één groote genade. De dienst gaat hier zóó plechtig en gewijd als in uw grootste synagogen. Tot de blauwe schemering verteedert en de bazuin geblazen wordt. Bij u maar eenmaal en hier vele malen. Geen honger na het vasten. Dorst. Wijn en water drinken. En naar de post gaan. Zijn er wel brieven en couranten uit Holland? Als ik thuis kom is er Adil Effendi. ‘Vous êtes jeune?’ zegt hij in een groote verontwaardiging. ‘Jeune, jeune,’ zeg ik: ‘je le voudrais bien.’ Maar het leven is eenvoudig. Mijn vriend bedoelt te vragen, waarom ik niet gegeten heb. Hij brengt ook berichten over het mooie huisje in den tuin. Neen, de Grieksche dame is nog niet opgelost. Maar de zaak is aanhangig. Er is geen recht meer in El-Kuds, dat wij Jeruzalem noemen. Zeker zouden de Turken niet zoo eene dwaze wet hebben gemaakt. En hadden zij het wel, dan hadden wij het kunnen regelen met een baksjisj. Maar de Inglezie willen alles anders en beter. Daarom zijn er tegenwoordig ook zooveel haraminje, die wij simpel ‘dieven’ noemen, dat men 's nachts niet veilig meer rijden kan van Jaffa naar Jeruzalem. Na den Grooten Verzoendag de zachte, goedmoedige stemming. Dus slaagt mijn Armeensche kapper er in zich meester te maken van mijne tondeuse. Een goede Duitsche tondeuse is hier zeldzaam. ‘Mijnheer,’ zegt mijn Armeensche kapper: ‘wanneer ik zoo eene mooie tondeuse heb, zal mijn buurman sterven van boosheid.’ En daarvoor bezwijk ik dan. 's Middags een bezoek bij Generaal Deedes, die nu eenvoudig Mr. Deedes heet, en het bedrijf van Civil Secretary uitoefent, Er zijn weer de schatten van prachtige uitzichten over Jeruzalem en zijne heuvelen. Als Duitschland zijn wereldspeculatie gewonnen had? Dan zou Mr. Deedes niet kantoor houden in deze Augusta Victoria-stichting. Ik zou niet wachten in de groote waardige ontvangzaal, waar Sir Herbert een paar maanden geleden zijn wijs en voorzichtig bewind heeft aanvaard. Het is een mooi gebouw, een beetje zonder hartstocht wel. Maar evenwichtig, waardig, van binnen en van buiten. Sir Herbert heeft gedeelten opengesteld voor het publiek, tegen entréé, ten bate van de Vereeniging Pro-Jeruzalem. | |
V.Waarom zouden wij des avonds niet vergaderen? Zeldzaam zijn de dagen zonder eene vergadering. Ditmaal gaat het over den opbouw van een nieuw Joodsch recht op den grondslag van het oude. De vraag daarachter is weer deze: ‘Een Joodsche autonomie’ of ‘Palestina, dat geleidelijk aan meer en meer verjoodscht’. Kiezen wij het tweede, dan moeten wij door eenen langen, moeilijken overgangstijd heen. Inleider van den dag is dr. Junovitsch, die te Moskou gewerkt heeft in eene vereeniging ter beoefening van het Joodsche Recht. Er zijn uitgenoodigd juristen en rabbijnen in de vergaderzaal van de Zionistische Commissie. Oessiskin is er ook. Dr. Thon zit voor. Dr. Ruppin is er, Daniël Oster, leider der Hebreeuwsche Vredesgerechten, mr. Van Vriesland. En de Rabbijn Kuk. Een tragische figuur. Misschien de meest-geleerde van de Palestina-rabbijnen. Maar zeker de man met het zwakste karakter. Eindeloos breedsprakig. IJdel. Besluiteloos en gedreven door degenen, die hem vleien. Een middelpunt van twisten en trekt toch altijd zelf een zoet gezicht. De Zionistische Commissie gebruikt hem als zij hem noodig heeft. De Agoedath Israël heeft hem aan kant gezet en erkent de Rabbijnen Sonnefeld en Diskin. Een beklagenswaardige figuur en die men toch niet ontzien wil wegens zijn zachtmoedige aanmatiging. Hij is gekomen na de inleiding van dr. Junovitsch en neemt toch dadelijk deel aan het debat. Eindeloos. Ik zeg iets, dat héél boos is, tegen Oessiskin, die naast mij zit. Is dat babbelen? Is dat praten? Och, zegt Oessiskin goedig: laat hem maar. Hij volgt het Bijbelsche voorschrift op: ‘Spreek tot de kinderen Israëls’. Het is onbegrijpelijk, dat deze praatgrage zwakke man zooveel invloed heeft. Maar hij is een buitengewoon geleerd man. En daarvoor hebben de orthodoxen toch altijd nog grooten eerbied. | |
VI.De Loofhut van het weeshuis wordt weder gebouwd. Het is geen hut. En er is geen loof. Geen hut, maar een gebouwtje op een van de breede buitenbalkons, die de goedheid van groote Jeruzalemsche huizen zijn. Wij eten alle maaltijden hier. En er zijn bijna tachtig jongens. Geen loover, want geen geld. De loofhut behoeft ook geen loof te hebben, wanneer het dak maar open is. Hier is een dak van latten. Regenen zal het toch niet. Alle jongens mogen helpen bij den bouw en bij de versiering. Er wordt geleend hier. Er wordt geleend daar. En zoo wordt het nog een mooie loofhut. En een blij feest. Op een van de tusschendagen zijn wij naar Mootzah gereden. De kleinste kolonie van het land. Maar het dichtst bij Jeruzalem. Wij hebben den goeden hotelhouder Brause beloofd, dat wij zijn loofhut zullen komen bezichtigen. Een mooie loofhut. Volgehangen met alle vruchten, die deze tijd aan het land geeft. Er zijn zware roodgloeiende granaten. En de zoete citroenen, kruising van sinaasappel en citroen. Ze zijn rond, lichtgroen. Niet zoet. Niet zuur. Zeer saprijk. Net kleine watervaatjes. Gods geschenk op een zomerwandeling. En ze zijn goedkoop. Acht voor een piaster. Soms tien. De granaten, citroenen en de vele kinderen van de goede moeder Brause. Het is net of er sinds ons laatste bezoek weder een stuk of wat zijn bijgekomen. Maar moeder Brause verzekert ons, dat dit niet waar is. En waarom zouden we haar niet gelooven? Vader Brause is thuisgekomen. Hij heeft het heel druk. Want hij is natuurlijk niet enkel dit of enkel dat. Maar ieder is hier een heele hoop dingen te gelijk. Vader Brause is ook gaardenier. Die zelf wijn maakt en vruchtenconserven. Hij handelt ook in meubelen. En hij heeft de verhuring aangenomen van stoelen voor onze aanstaande constituante. Zal zij dan toch zijn? ‘Ja’, zegt vader Brause, die dit land goed kent: ‘ik denk, dat het zijn zal. Maar ik zal mijn stoelen goed vastzetten. Met latten en zoo.’ Wij rijden terug door het bergenlandschap, dat bevangen is in den tooverschijn van de maan. | |
VII.'s Avonds naar de bioscoop. Wat hier gaat is draak en afval. Maar ditmaal gaat er een mooie historische film van de Vereeniging ‘Menorah’, die, geloof ik, ook een mooie geografische film van Palestina naar Holland heeft gestuurd. Wij zien achtereenvolgens: Akko, met Jabotinsky's gevangenis en de negentien gevangenen goedmoedig gefilmd. Ontscheping van de chaloetziem en hun arbeid aan de steenwegen. Het Joodsche regiment, dat terugkomt uit Jericho. Applaus. Voor wien is dat eigenlijk bestemd: applaus in een bioscoop? Wij zien den onvermoeiden Sir Herbert: aankomst te Jaffa, aankomst te Jeruzalem, troonrede op den Olijfberg, middagthee op den Olijfberg. En, wie had dat verwacht: bezoek van Sir Herbert aan de synagoge op den Sabbath der Vertroosting. Dit had men Jeruzalem voorloopig nog kunnen sparen. Een dienst in de synagoge op Sabbath te Jeruzalem gefilmd! Natuurlijk, dat de Rabbijn Kuk op deze Sabbathfilm niet ontbreekt. | |
VIII.De dagen gaan. Wat is er niet gebeurd sinds in dezelfde kleine synagoge van het weeshuis verleden jaar de wijze woorden van den Prediker voorgelezen werden. Nu op den Sabbath van het Loofhuttenfeest wordt de Prediker weder gelezen. Hier is alles dichtbij en vertrouwd. Het Boek van Palestina kan men alleen in Palestina beleven. Hoofdstuk 1: 8, de mooiste regel. In de Statenvertaling: ‘A1 deze dingen worden zoo moede, dat het niemand zou kunnen uitspreken’. Dit is fout. De eenvoudige, letterlijke, vertaling is hier de goede: ‘Alle woorden zijn moede. Niemand kan spreken’. Deze signifische bezinning past volkomen bij het pessimisme van den Prediker. Wat is het, dat deze jongens van het Hebreeuwsch verstaan? Hunne harten sidderen nog niet, zooals mijn hart siddert, wanneer de woorden spreken: ‘Wees gelukkig, mijn jongen, zoolang gij jong zijt, en laat het uw hart goed zijn in de dagen van uw jeugd. Ga, waar uw hart en uw oogen willen te gaan. Maar weet, dat God u van dit alles rekenschap vragen zal’. (XI: 9.) Neen: zij weten dit alles nog niet. Zij zullen leeren sidderen. Nu denken zij wel, dat de Prediker lang is. En 't is ook geen gewone Sabbath. Neen, vandaag vieren wij het Bar Mitswa-feest van vijf jongens. Natuurlijk zijn niet alle vijf jongens nu juist dertien jaar geworden. Ze zijn opgespaard van het Paaschfeest af. Dat wil zeggen: hunne plichten vervullen zij, van dat zij dertien jaar zijn. Maar het feest is nu. Dit is economische noodzakelijkheid. O, de duurte! Wanneer de horloges even duur waren als de watervaatjes, die geen citroenen en geen sinaasappelen zijn, acht voor een piaster of zelfs iets goedkooper, dan zouden deze vijf jongens ieder een horloge hebben gekregen, gelijk dat hier van jaren her het vaste geschenk voor een bar-mitswa-jongen is geweest. Maar de goede horloges van een half pond zijn hier slechte horloges van twee pond geworden. En dat kan het weeshuis niet trekken. En de jongens berusten. Het is toch een mooi feest. Zij zitten met hun vijven aan de hoofdtafel. Er zijn gasten: familie en vrienden. En veel tractatie. Waarop tracteert men te Jeruzalem? Men tracteert te Jeruzalem op zoute augurken, amandelen, witte broodjes, koek gebakken in de olie, en bonbons. Ik zit naast de grootmoeder van een van de jongens. Lekkere augurken, hè? Een beetje vroeg in den ochtend. Zij snoept, een oud nufje, van een glaasje cognac. Zij zou ook wel gaarne een cigaretje rooken, wanneer het niet Zaterdag was. Hoe oud is zij? Acht en vijftig. Welk een domme vraag. Zij is acht en zestig. Misschien acht en zeventig of acht en tachtig. Maar moet zij haar leeftijd maar zóó hardop zeggen, dat het Booze Oor het hooren kan? | |
IX.De dagen zijn gegaan. De Dag der Smeekingen. Maar voor de jongens een van de aardigste dagen, omdat zij dan na het ochtendgebed de berkwilgentakken mogen stukslaan, die op het Loofhuttenfeest hebben dienst gedaan. Zij slaan van geweld. De korte dikke Ossia buiten adem. Mag hij ook mijn tak stukslaan. Vanmiddag wordt er nu weder over het eerst in de gewone eetzaal gegeten. Wel wat weemoedig. Het waait. Zal het gaan regenen? Langzaam komt de tijd, dat wij den eersten regen zullen noodig hebben, die den zonneharden grond ploegbaar maakt. En wij zeggen nu ook weder in de gebeden: ‘Die den wind laat waaien en den regen laat nederdalen.’ Maar 't regent niet. Het Slotfeest en de Vreugde der Wet vallen hier op éénen dag. De beide Bruidegoms der Wet zorgen natuurlijk, dat bonbons van Samuël Havilio verhuizen naar het weeshuis. Waartegenover dan weder een Egyptisch Pond van de Bruidegoms naar Samuël Havilio verhuist, die bonbons stookt in de donkere Davidsstraat. Het is wel heel veel geld: een pond. Maar wat is een Vreugde der Wet zonder bonbons. 's Middags mogen alle jongens naar familie, uit. En alle huisgenooten zijn uit. Maar ik ben thuis gebleven. Het geheele huis, ledig en stil. Zitten op een van de kleine zijbalkons. Jeruzalem zien en zijn voorstad en de bergen naar de wegen van Bethlehem. De middagzon. En de wind van vóór den avond, die aanwaait over de bergen. Akil is de eerste, die de poort binnenkomt, de oudste zoon van Mohammed, onzen Arabier, die te Nebi Samwil, het Bijbelsche Mispah, woont. Hij is nu achttien jaar en Mohammed denkt er wel ernstig over eene vrouw voor Akil te koopen. Maar och, ook de vrouwen zijn veel duurder geworden: ‘En niet beter, Heer,’ zegt Akil. Vroeger zou Mohammed voor Akil wel eene vrouw hebben gekocht voor dertig pond. Nu kost een goede vrouw wel honderd. En dan raakt hij ook nog Akil als een werkman kwijt. Mohammed zal dit dus niet doen. Hij heeft ook pas drie pond grondbelasting betaald. | |
X.Alle nette menschen van Jeruzalem. Want de Vereeniging ‘Pro Jeruzalem’ heeft een tentoonstelling georganiseerd in de Suk Kattanin, de Macht van de Katoenwerkers. In de oude stad, waar de stallen van Salomon zijn geweest en de onlusten van het Paaschfeest. Maar dat is alles vergeten. Sir Herbert zal de tentoonstelling openen en aan de leerlingen van de Ambachtsschool diploma's uitreiken. Omdat wij ook nette menschen van Jeruzalem zijn, beleggen wij vijf en twintig piaster in een wagentje. Rijden door de Damascuspoort de stad binnen. De kaarten zijn alleen in 't Engelsch. Toch heeft het bestuur verscheidene Joodsche leden: Ben Jehoedah, Jellin, Mejuhaz, prof. Schlousz. De Arabische Belladia had dit eens moeten doen! Maar er zijn veel nette menschen. Ik zit achter den Kadi, een goedigen reus. Die niet begrijpt, dat ik geen litterair Arabisch versta. Hij heeft veel te vertellen. De Groot Mufti za1niet komen. Hij is ziek. Min Allah, zeg ik meewarig. Achter ons zitten Armeensche monniken met prachtige groene tatouage op den onderarm. En sir Herbert. Hij is te paard gekomen in rijkostuum. Maar met de Zilveren Ster van de Orde van het Britsche Keizerrijk. Zoodat iedereen toch kan zien, dat deze doodgewone ruiter een buitengewone doodgewone ruiter is. Het is heel aardig. Generaal Storrs spreekt in het Engelsch. De burgemeester in het Arabisch. Jellin in het Hebreeuwsch. En Sir Herbert, al glimlachend, Engelsch. Hij verzekert, dat hij het land niet verwesteren wil. Maar bewaren in zijn Oostersch karakter. Natuurlijk moet het wel tot ontwikkeling worden gebracht. Nu, dat vinden wij ook. En door de Damascuspoort naar huis. De dagen gaan. |