Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 181 De Amerikaansche kolonieGa naar margenoot+Te Jeruzalem lezen over Jeruzalem. En altijd weder vragen: ‘ben ik nu wel waarlijk hier?’ Lezen: Pierre Loti, den kleinen antisemiet. En ‘La petite fille de Jérusalem’ van Mirjam Harry, die het kleine meisje Schapiro in Jeruzalem is geweest. Ik lees ook Selma Lagerlöf's Jeruzalem. Waarheid? Verdichting? Zooals een landkaart op een bepaalde wijze een land afbeeldt. En eene foto op eene andere wijze. En een schilderij weer op een andere wijze. Er is een Amerikaansche kolonie te Jeruzalem. Ze hebben een grooten winkel van kunstvoorwerpen en souvenirs binnen de Jaffapoort. Ze wonen in een zes, zevental mooie huizen buiten de Poort van Damascus. En die geheele buurt noemen wij: ‘de Amerikaansche kolonie’. Dat ze een slecht leven zouden leiden, wordt hier door niemand beweerd. Integendeel. Ze staan hier in groot aanzien. Ze komen op de jours en de tea's van Miss Landau. En dat is hier te Jeruzalem een zeker teeken, dat men geen slecht leven leidt. En iedereen komt ook gaarne in de kolonie. Ik wil er ook heengaan. Maar de vrienden raden het mij: niet spreken over het boek van Lagerlöf. Dat ontstemt hen. Ze hebben dat boek geboycot. Ze hebben het tweede deel van de Engelsche uitgave opgekocht en 't mag niet worden herdrukt. Jeruzalem is wel een mooie stad. Poorten nog en gave gekanteelde muren. En de praatjes. Ik twijfel of vele steden daarin tegen Jeruzalem opkunnen. | |
II.Ik heb belet gevraagd. Heel goed. Een middag, tegen den theetijd. Rijden met een klein Arabisch wagentje van de Jaffapoort naar de poort van Damascus, en daar dan buiten, met het verre wijde gezicht tot den Olijfberg. En de heuvelen. En de hellingen en de dalen waar de middagschaduwen. Het groote gemeenschappelijke huis, waar de meeste leden wonen, en waar allen te samen komen voor maaltijd en gebed. Het is hier dadelijk goedverzorgd en sierlijk. Vele goede kunstvoorwerpen. Zijn de bewoners vroom, ze weten toch ook heel goed, wat mooi is. Wij worden in de groote hal gelaten. Alle Arabische heerenhuizen hebben dat: een groote hal. Niet zoo nauwe gangen als in Holland. Een hal, waar de familie leeft. En de kamers, waar alleen geslapen. Ook deze hal, een zaal. Hoog, bogengebouwd. Gewit en niet behangen. Ramen aan alle kanten. Overal groen en planten. Mooie meubelen. Hier en daar een mooi tapijt, gehangen of gelegen. Tafeltjes, waar de leden in groepjes thee drinken. Een zacht, vroom en toch ook wel wereldsch leven. Ik denk aan: ‘Van de Koele Meren des Doods.’ Een van de leden zal mij vertellen van de kolonie. Geschiedenis, heden en toekomst. Hij heet Jacob Elijahu, geboren te Jeruzalem, en reeds bijna veertig jaren in de kolonie. Over het boek van Lagerlöf niet spreken. De kolonie is begonnen door Mrs. Spafford. Ze leeft nog, eene vriendelijke krasse vrouw van acht en zeventig jaar. Ze is geboren in Noorwegen. Reeds zeer jong naar Amerika gekomen, en daar gehuwd met een welvarenden advocaat te Chicago. Ze waren vrome Christenen: wijkwerk, evangelisatie enz. In 1873, November, reisde Mrs. Spafford met haar vier dochtertjes naar Europa. Mr. Spafford in Chicago achtergebleven. Met bedienden en bekenden waren zij tienen. Het schip ‘Ville du Hâvre’, toen een van de grootste oceaanstoomers. Het schip werd aangevaren door een zeilschip, dat later zelf ook zonk. Van haar geheele gezelschap werd alleen Mrs. Spafford door de bemanning van het zeilschip gered. En later door een derde schip overgenomen, en te Cardiff (Wales) aangebracht. De ondergang van het prachtige schip maakte een geweldigen indruk. Zoo iets als de ‘Titanic’ later. In de couranten van die dagen (23 November 1873) zal men er wel van vinden. Bij Lagerlöf vindt men het verhaal van een schipbreuk ‘De ondergang van de “Univers”.’ Mrs. Spafford is daar tot Mrs. Gordon verbeeld, en de geheele werkelijkheid is veranderd. Dat de ‘Ville du Hâvre’ was vergaan en van haar gezelschap alleen Mrs. Spafford gered, vernam Mr. Spafford toen hij zich bij vrienden te feest bevond. Hij ging naar huis. Streed alleen. Hij schreef een gedicht van aanvaarding en berusting. No. 68 in het Liedboek van de kolonie. | |
II.Toen haar schip brak had Mrs. Spafford eene ervaring. Zij was vóór de botsing opgestaan om een van hare kinderen water te geven. Zij was dus gekleed en kwam als een van de eersten boven met hare kinderen. Toch werd zij van de booten weggedrongen door sterke mannen. Toen voerde zij een gesprek met eene vreemde stem: ‘Mocht zij staan op haar recht als vrouw om eerst in een boot te worden opgenomen, of moest teruggaan voor anderen?’ Zij ging terug. Die boot werd nooit te water gelaten. Tij en takel gebroken. Van allen, die om een plaats hadden gedrongen, werd niemand gered. Mrs. Spafford werd te water geworpen. Na een schrikkelijk lijden van meer dan een uur gered. Maar de stem is haar bijgebleven. In Amerika teruggekeerd zette zij haar christelijk werken voort. Maar een gevoel van machteloosheid en moedeloosheid maakte zich van haar meester. Wat moet al die verwarring en alle strijd tusschen de belijders van de verschillende godsdiensten, die allen denken, dat zij het ware geloof gevonden hebben. Is men een beter mensch, die de Sabbathwetten houdt, de spijswetten en zoo vele anderen? Is God de schuld aan de wereldverwarring of zijn het de menschen? Ieder spreekt. Niemand doet. Het groote gebod is: ‘Bemin God met geheel uw vermogen en uwen naaste als u zelven’. Wie wil en durft zijn geheele egoïsme wegdoen? Na een langen strijd (1881) besloten de Spaffords met eenige vrienden naar Jeruzalem te gaan en daar het Groote Gebod te realiseeren. Niet prediken. Maar doen. Ze zijn geen zendelingen. In het begin waren ze veertien grooten en vijf kinderen. Ze woonden toen binnen de Damascus-poort. En waarvan leven zij? Hun leer is geen eenzijdig asketisme. Ze wonen in goede huizen en verzorgen zich goed. Er moet evenwicht zijn tusschen de geestelijke en de stoffelijke zijde des levens. Geen fanatisme en geen materialisme. Ze willen alle werk doen, dat vereenigbaar is met het Groote Gebod. Eene Regeerings-betrekking lokt hen niet aan, ofschoon zij, die allen Engelsch en Arabisch spreken, er licht een hadden kunnen krijgen. In loondienst bij anderen gaan is ook te bezwaarlijk. Zij zijn nu ongeveer negentig personen sterk, waarvan vijf-en-twintig kinderen en natuurlijk ook ouden. Het werk: wat boerenbedrijf voor eigen behoeften. Maar de meesten werken voor verkoop in den winkel: repareeren oude kunstvoorwerpen, maken foto's. Ze hebben nu ook een werkplaats, waar op de wijze van Damascus metaalwerk wordt gemaakt. Ze zijn geen vegetariërs. Geen anti-alcoholisten. Maar natuurlijk ook geen dronkaards. Ze beperken hunne behoeften als dat noodig is. Ze leven in een communisme. Het huis geeft allen alles wat ze noodig hebben. En niemand begeert iets ten koste van een ander. 't Is haast te mooi om waar te zijn! En de kinderen? Ze gaan niet naar school buiten de huizen. Ze krijgen onderwijs thuis. Maar ze worden toch ook volstrekt niet stelselmatig van anderen afgehouden. Of de kinderen later met dit leven tevreden zullen zijn? Wie weet het? Maar is het jonge geslacht niet overal moeilijk? En een voordeel voor deze kinderen is: ze hooren hunne ouders niet alleen spreken, maar ze zien hen ook de daden doen. | |
IV.Zoo ongemerkt heb ik toch het boek van Selma Lagerlöf genoemd. Maar de vriend blijft heel kalm. Hij herinnert zich Lagerlöfs bezoek zeer goed, een jaar of dertien, veertien geleden. Ze was eenige weken te Jeruzalem en zij bezocht de kolonie dikwijls. Later schreef zij hun een brief, dat zij over de kolonie geschreven had. Maar als eene fantasie en zij dacht niet, dat het hun zeer bevallen zou. Inderdaad. Ze hebben niets tegen het boek. Ze hebben het eerste hoofdstuk van het tweede deel gelezen: ‘De Heilige Rots en het Heilige Graf’ en dat vonden zij zoo dwaas, dat ze het niet verder hebben gelezen. Men kan het boek natuurlijk niet als een geschiedenisboek beschouwen en zoo is 't ook niet bedoeld. De reizigers meenen, dat zij in de kolonie allerlei mystieke wonderen zullen vinden, en zij vinden er enkel een leven, zoo eenvoudig en onbaatzuchtig als maar mogelijk is. Mrs. Spafford herinnert zich nog zeer wel het bezoek van onze landgenoote dr. Aletta H. Jacobs met mrs. Chapman Catt. En Zweden? Ja, die zijn er in de kolonie inderdaad. Er was in Chicago een groep van veramerikaniseerde Zweden, die ook een eenvoudig leven wilden, boven allen twist en geloofsverdeeldheid. Toen in 1896 enkele van de Amerikanen uit Jeruzalem Amerika bezochten, kwamen zij met deze Zweden in aanraking. Een vijftigtal Amerikaansche Zweden kwam naar Jeruzalem over, waarvan er later een enkele is teruggegaan. In Zweden was een kleine groep met dezelfde gedachten en verlangens. In het dorp Nås in de streek Dalarnå. Elijahu is drie maanden in Zweden geweest, om alles met hen te regelen en ze nog eens goed te wijzen op de moeilijkheden van een vredelievend communistisch leven. En nog wel in een land met geheel ander bestaan: volk, taal en klimaat. Maar de Zweedsche Zweden bleven standvastig. Slechts een is later teruggegaan. | |
V.Het is avond, wanneer wij de kolonie verlaten. Wij hebben de eetzaal gezien, de schoolzaal, de tuinen en de stallen. Het is alles rustig, degelijk en welvarend. Geen wonder, dat de praatmakende gemeente denkt, dat er wel iets verborgen moet zijn achter dit rustige en goede. Elijahu glimlacht: het is niet waar. Wij staan onder de sterren buiten het groote huis. En hij wijst ons de andere huizen aan. Kijk, en dat is nu aardig. Deze Amerikanen wonen bijna veertig jaar hier. Ze hebben nooit iets te doen gehad met politie, noch justitie. Maar in de goede tijden, die wij nu beleven, hebben zij ook moeite met de huren hunner huizen. De huur opslaan mag niet. De huur opzeggen: ook niet. Nu hebben we sleutelgeld en huurcommissies. Net als bij u. Wij rijden naar huis. Onder de sterren en onder den wind. Jeruzalem is toch wel een mooie stad. Listige huisheeren. Listige huurders. Strenge rechters. Sleutelgeld. De sterren. De wind. En het Groote Gebod. |