Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 170 De stad van JirméjahoeGa naar margenoot+De vastendag van 17 Tammoes. De drie weken. De vastendag van 9 Ab. Wij hebben weder alle rampen herdacht, die één en tweemaal over Jeruzalem heengekomen zijn. Nu gaan wij door het tweede gedeelte van de maand Ab, dat Menachem, dat is Vertrooster heet. Kunnen wij eigenlijk deze droeve dagen nog wel gedenken? Zou Frankrijk den Sedan-dag nog gedenken als een nederlaag of Duitschland als een overwinning. Misschien is de herdenking goed voor Frankrijk als eene vermaning tot bescheidenheid en voor Duitschland als eene bemoediging tot kracht. Keer en tegenkeer. De vraag of wij voort zullen gaan met het herdenken van onze nationale treurdagen is besproken. In Engeland door de Jewish Chronicle, die tegen afschaffing is. Hier heeft de ‘Palestine Weekly’, het Engelsche bijblad van Doar Hajom, al heel voorzichtig te kennen gegeven, dat in orthodoxe kringen het voornemen bestaat, den vastendag van negen Ab zijn droevig karakter voor een gedeelte te ontnemen. Ik geloof dat niet. Maar men maakt de geesten bereid. Bijvoorbeeld: een van onze Hollandsche Zionisten beweerde, dat de Rabbijnen Diskin en Sonnefeld den negenden Ab als vastendag hadden afgeschaft. Het was overal in de stad aangeplakt. Heel geloofwaardig was 't bericht niet. Zoo iets als de bewering, dat dr. Kuyper en mr. De Savornin Lohman hebben toegestemd in een bolsjewieksche revolutie. Maar overal in de stad aangeplakt! Laat mij dat dan maar eens zien. Groote gele biljetten. Een verbod van de Rabbijnen Diskin en Sonnefeld deel te nemen aan de Constituante wegens het vrouwen-kiesrecht. Niet precies hetzelfde. Hebreeuwsch is een moeilijke taal. Maar de geesten worden bereid. | |
II.Wij hebben den dag gehouden als naar gewoonte, in het jongens-weeshuis van den heer Goldsmit. De kleine synagoge ontdaan van alles, wat maar overbodig is. Wij zitten des avonds op den grond bij weinig kaarslicht. De jongens barrevoets. De treurzangen en Jeremia's klaaglied worden gelezen. Ook den volgenden dag worden zij gelezen. Het is alles als andere jaren. Maar het is toch niet alles als andere jaren. Een Joodsche Landvoogd. En sinds de Paaschdagen een verandering ten goede, die ons vaak angstig maakt, zóó glad en goed als alles gaat. Kunnen wij nu alle droeve dagen nog zóó blijven gedenken? Des Zaterdagavonds hen ik naar den Klaagmuur gegaan. Verleden jaar heb ik het niet gedaan. Men had mij gewaarschuwd. Ik had moeten luisteren. Welk een droevig en beschamend schouwspel. In den nacht van den negenden Ab komen de vrome Joden aan den Klaagmuur bidden en leeren. En de nationale jeugd komt er zich bij vermaken. De jongens zoo vrij mogelijk gekleed. Meisjes, in lichte toiletjes, rokjes kniekort, dragen wandelstokjes, zooals zij het de vrouwen van Engelsche officieren soms zien doen. Luid gebabbel en er wordt gezellig gerookt. Vaarwel Klaagmuur. Een droevig en beschamend schouwspel. De nationale opvoeding van de laatste jaren heeft hun geen eerbied voor ons nationaal verleden geleerd. Ongetwijfeld heeft onze Palestinensische jeugd veel goeds. Ziet onze gymnasten en onze padvinders maar eens door de stad gaan. Maar anderzijds: welk een oppervlakkigheid en gemis aan ernst. Talrijke jonge onderwijzers bijvoorbeeld verlaten het land om buiten verder te studeeren of prettiger te leven, terwijl zij hier zoo noodig zijn. Het zijn in vele gezinnen ook de jongelui, die de ouders dwingen tot een leven boven stand. Wij worden hier af en toe grimmig. Bijvoorbeeld: men heeft buiten het land een groote reclame gemaakt met het feit, dat Palestina een honderdduizend pond heeft gegeven voor het Bevrijdingsfonds. Heel mooi. Maar nu hooren wij, dat allerlei beloofde giften niet betaald worden. Een groot gedeelte van het geld is gegeven door ambtenaren en door de onderwijzers, die vlak daarop een groote salaris-verhooging kregen en nu weder een duurte-toeslag. O, de geest van materialisme en egoïsme! Die moeten we te boven komen. | |
III.Jeruzalem drukt mij. De kleine geweldige stad, die de navel is van Gods aarde. Ik zit in te veel vereenigingen en commissies, die toch allen niets doen dan praten. Eén dag wil ik weg zijn. Ik wil naar Anatoth gaan, dat tegenwoordig Anata heet. De stad van Jirméjahoe, dien gij Jeremia noemt. Gij weet, hoe het boek van Jeremia begint: ‘De woorden van Jeremia, den zoon van Hilkia, uit de Priesteren, die te Anatoth waren, in het land van Benjamin’. Verleden jaar ben ik door Anatoth gekomen, op weg naar het water en naar den waterval van Aïn Fara. Jeremia. Het was de Profeet, dien ik vreesde. Jesaja, de wilde, lichtere. Maar dit jaar is Jeremia mij vertrouwder geworden. Ik heb alle Drie Weken lang Jeremia gelezen. De Klaagliederen en het Boek van zijne voorspellingen en vermaningen. Nu is ook zijn donkere, zware, taal lichter geworden. Ja, dus wil ik naar Anatoth gaan, ter bedevaart. Voeten gaan over dezelfde landen, die Jeremia ook is gegaan. Dezelfde lijnen zien van zijne bergen, toen Jeremia een Joodsche jongen was. Hoe vertrouwd alles en hoe dichtbij. Op zijn hooge heuvel Mingsah zien liggen, dat de Arabieren noemen Nebi Samwil, dat is Profeet Samuël. En verder het oude Bijbelsche Rawa. Alleen hier, in dit Heilige Land kan men de Heilige Schriften beleven. Naar Anatoth gaan en in een van de vijgentuinen de Boeken van Jeremia lezen, waar de zon heet is en de schaduw koel. | |
IV.Neen: mijn vriend Adil Effendi zal niet met mij medegaan. Dit is geen tocht voor hem. Maar Galed, de Arabier van het meisjesweeshuis. Ach: er is veel veranderd. Een nieuwe geest, wel werkzaam, wel bedrijvend. Maar waar is de vroomheid, en waar is de heiligheid van Sabbath en Feestdagen. O, de onheilige geest van materialisme en van zelfzucht, die over dit land vaart. Galed is nog in het weeshuis, Hij wil gaarne medegaan. Een dag van geen werk en zeker een bakschisch. Wij gaan op weg vóór het vijf uur is. Natuurlijk zal het niet regenen. Het regent niet van April tot over November, maar het heeft zwaar gedauwd, die nu in grijze tochten optrekt. De wegen bekend tot aan het groote huis van den Groot-Mufti aan den Olijfberg-weg. En telkens de verrukkelijke uitzichten over Jeruzalem. De stad, oud, binnen zijn muren. En de nieuwe wijken, uitgebouwd en uitgeslokt over heuvelen en dalen. Zooveel kerken. Een heilige stad van allen. Maar toch onze stad. Bij het huis van den Groot-Muftie links en langs weer een groot Engelsch soldaten-kerkhof. Er is hier voortdurend zwaar gevochten van de bezetting van Jeruzalem tot de laatste doorbraak. Dan in de bergen. De stad heel weg. Alles stil. Een voetweg. Anatoth ligt buiten groot verkeer. Er is een rijweg, door de Engelschen in den oorlog uitgelegd. Maar wij gaan kleinere, snelle wegen. Een klein verkeer tusschen dorp en stad. Wat druiven, tomaten, brandhout op kleine ezeltjes heen en weer. De bergen kaal. Zwarte geiten grazen het droge zomergras als hooi. De hitte stijgt. Van verre Anatoth. Land en stad van Jirméjahoe. | |
V.Nu is het maar een handvol hoopje huizen op zijn heuvel. Veilig voor de vijanden en open voor den wind. Toch maakt het van verre een beteren indruk dan groote dorpen als Zamoeka en Jibné, die van leemen huizen zijn gebouwd. Hier zijn de huizen van gehouwen steen. Sommigen half-af. Of opgezet als groote huizen en afgebouwd met een dwaas, kort dak. Anatoth was een Levietenstad in Benjamin, (Josua XXI: 18) waarheen Salomo Abjathar den Priester bande, zeggende: ‘ga naar Anatoth, op uwe akkers’ (I Koningen II 26-27). Misschien, dat wij wel over de akkers van Abjathar gaan. Hier is het land, waarover de Assyriërs naar Jeruzalem trokken in de dagen van Jesaja (X 28: 32). Toen moet het ‘arme Anatoth’ een vesting geweest zijn. ‘Anatoth en hare voorsteden’, zegt de Statenvertaling in Josua XXI: 18. ‘Voorsteden’: ik twijfel of die vertaling goed is. Hebben al die steden daar genoemd dan maar ‘voorsteden’ gehad? Het Hebreeuwsch heeft: ‘migrach’, dat is: een weideplaats voor vee, rondom de stad, en in nieuwer Hebreeuwsch ook een bouwterrein voor een huis. Men zegt, dat in de huizen zeer oude steenen zijn ingebouwd. Ik zie, midden tusschen nieuwe steenen, een groot, grauw bouwblok, dat lijkt op de steenen van den Klaagmuur. Men begint nu weer aan de voorbereidingen voor archaeologische onderzoekingen. Anatoth zal dan ook wel een beurt krijgen. | |
VI.Wij legeren ons in een vijgentuin buiten het dorp aan den weg naar Aïn Fara. De vijgen zijn nog niet rijp, maar de bladeren gewoon heerlijk. Ze beschutten zalig voor de zon en de wind waait er koelte. Altijd maar op een heuvel, uw dorpen. Het wijde uitzicht, een wereld, die ook de wereld van Jeremia is geweest. Hoe héél dichtbij en hoe vertrouwd. Hier hebben de booze mannen van Anatoth geleefd en zijn zij gestraft, gestorven (XI 21-23). Deze tuin of daaromtrent is het veld, dat Jeremia kocht van Hanameël, den zoon van zijn oom: (XXXII: 7). En in onze dagen werden de woorden vervuld (XXXTI: 15): ‘Want zoo spreekt de Heer der heirscharen, de God van Israël: weder zullen er in dit land huizen, velden en gaarden gekocht worden’. De uren gaan in een zalige onschuld, en het is al mooi middag geworden, wanneer ik, mijn booze vrienden van den Joodschen Wachter gedenkend, lees, welk een geweldig défaitist Jeremia is geweest. (XXXVIII: l-6). Maar hij werd dan ook levend in een put geworpen. | |
VII.Wij eten te zamen gezeten op een muurtje van steen, gelijk men hier om de tuinen bouwt. Wij hebben wittebrood, druiven, vijgen en heerlijk water, diep uit den grond. Galed maakt praatjes met de voorbijgangers. Een vrijmoedige vrouw, die de veldwachter blijkt te zijn. Een afschuwelijke oom met een heel aardig neefje. De afschuwelijke oom doet niets. Het neefje houdt het Engelsche kerkhof zuiver. Hij verdient een shilling per dag, maar is dan ook ‘ketier mabsout’, gij zoudt zeggen reuze-tevreden. Maar wij moeten de stad van Jirméjahoe verlaten. Want ik kan niet te laat terugzijn in Jeruzalem, de oude, geweldige stad. Er is een vergadering van den Aschkenazischen kerkeraad, waarin eenige oude twisten zullen worden geliquideerd en eenige nieuwe zullen worden opgezet. |