Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 166 Jonge volkskrachtGa naar margenoot+Wie 't niet gezien heeft, zal 't niet gelooven. Zondagochtend, half vijf, komt mijn vriend Adil Effendi met twee héél mooie paarden van zijnen broeder Hassan Effendi en met zijn eigen zwarte knechtje. Want voor het eerst sinds Allah mij heeft verlost uit de Poorten der Gerechtigheid, zullen wij weder uitrijden. Wij zullen gaan naar Mootzah, de kolonie het dichtst bij Jeruzalem en naar Dilb, waar eenige honderden Joodsche Chaloetziem = Pionieren aan het werk zijn. De ochtend, die pas is begonnen te schemeren. En de dauw, die in dichte grijze wolken het land verlaat. Het heeft zwaar gedauwd dezen nacht. Zonder dauw zou 't land verbranden en verpulveren. Regenen zal het zeker niet. Dat is het mooie van dit land. Men kan afspreken, dagen, weken, maanden van te voren, zonder vrees voor regen, 't Is nu al droog sinds Paschen en 't zal wel zomer blijven tot November. Waar is al de regen en al de sneeuw van het verleden jaar? Nu is er het graan. Er zijn de druiven, de perziken, de vijgen, groene watermeloenen en de lichtgele suikermeloenen, de aller-aller-allerlaatste misch-misch en de cactusvijg. Genoeg. En overvloed. Wij rijden langs het ziekenhuis ‘De Poorten der Gerechtigheid’. Ik sidder. Zooveel bleeke dagen. ‘Allah heeft u liefgehad’, zegt Adil Effendi. Wij zetten draf. Langs den weg buiten de stad, waar de zon is en de nachtwind het veld ruimt. | |
II.Mootzah. De kleinste kolonie van Palestina, een groote duizend Dunam land. Dat is honderd Hectare. In 1893 gesticht. Gij vindt er de kleine landherberg van onzen vriend Brause. Koel bier, dat hier een paar gulden de flesch kost. En een vriendelijke landwijn, goed en goedkoop. In de gelagkamer een portret van de stichters en gasten op den stichtingsdag. Na bijna dertig jaren herkent gij David Yellin en Joseph Mejuhaz, bekende, al oudere, Zionisten. De dagen gaan. Waarom Mootzah? Jesaja 58: 1: ‘En gij zult zijn als een gewaterd hof, en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken’. Er is te Mootzah inderdaad een ‘mootzah majim’, een springader van wateren. De kolonie bloeit niet. Ze is te klein en heeft daardoor geen publieke inrichtingen: gemeentehuis, badhuis, bibliotheek. Voor den oorlog waren er zeventien kolonisten. Nu zijn er nog negen. De bodem is van steen. Men heeft er wat teelt van olijven, wijn en groente. Een enkele houdt melkkoeien. Voor den oorlog was de melkprijs te Jeruzalem anderhalve frank den rotel, van drie liter. Nu is hij twintig piaster, dat is bijna een rijksdaalder en tegen den winter, vóór de regentijd begint, loopt hij nog geducht op. Mettertijd zal Mootzah wel een tramverbinding met Jeruzalem krijgen. Dan gaan de kinderen met de tram naar de stadsschool. De omgeving is prachtig. Groote grove bergen in afwisseling met kleine bloeiende dalvlakte. Een waterbron. Op de bergen rondom oude dorpen. Altijd op de bergtoppen. Dat is frisch. En veilig voor vijandelijke aanvallen. Vanuit Mootzah zal men u het dorp Ram aanwijzen, het bijbelsche Rama-Benjamin. In Mootzah ook het veld, waar Herzl een boom plantte, toen hij, gelijk met Wilhelm II, Duitsch Koning en Keizer, Jeruzalem bezocht. Wij ontbijten dus bij de goede moeder Brause met haar vele goede kindertjes. Het is zes uur en de wereld is al wakker geworden. Adil Effendi verzorgt zijnen inwendigen mensch. Ook zijn uitwendige mensch is goed verzorgd. Die 't ziet, zal hem achten. | |
III.Dilb. Men zegt, dit is het oude Kirjath-Jesriem, dat Woudstad beteekent. Nu zijn er geen wouden, zoo min als er op den Olijfberg nog een olijfwoud of heugenis van een olijfwoud is. Maar te Dilb kan men den eersten opbouw van het Land zien. Er werken daar drie kewoetsoth-coöperatieve arbeidersgroepen. Het allereerste werk: het land zuiveren van de steenen, groot en klein. Daarvan terrassen bouwen naar de regelen der kunst, overal waar het land plotseling helt. Het regenwater kan dan niet langer met ongetemd geweld afstroomen en de aarde medesleepen, waardoor ten slotte niet anders overblijft dan kale steenrots. Het zakt van de terrassen langzaam en kalm af. Op de terrassen, die dikwijls slechts enkele vierkante Meters groot zijn, worden enkele boomen geplant. De grootere worden ook wel beploegd en bezaaid. De eerste kewoetsah. Huizen zijn hier nog niet. Maar Ettinger denkt er over hier huizen te gaan bouwen. Als het maar niet zoo geweldig duur was. Bijvoorbeeld: ik woon hier in een huis als volgt. De eigenaar-bewoner is wel gedwongen geweest het te bouwen, omdat hij in een goed Joodsch kwartier geen woning huren kon. Hij kocht een terrein, waarop twee groote kamers waren gebouwd, voor vier honderd pond. Beneden werden nog vier kleine kamers bijgebouwd, een keuken en een badkamertje. Boven iets dergelijks. Huizen met meer verdiepingen waren er tot dusver in onze buurt niet. Het huis, klaar, kostte een en dertighonderd pond Egyptisch, dat is bijna acht en dertig duizend gulden. Het bovenhuis is verhuurd voor zestien honderd gulden per jaar. Beneden woont de eigenaar met zijn gezin. En heb ik één groote, ongemeubelde kamer voor vier pond per maand. Zoo een huis is voor den eigenaar geen rijkdom, want een groot gedeelte van het bouwgeld heeft hij moeten opnemen. Het geld is duur. Tien procent is heel gewoon. Twaalf is niet veel. Men klaagt hier veel over de geldpolitiek van de Anglo-Palestine-Bank. De organisatie moet zoo gauw mogelijk aan eigenbouwers, niet aan huizenspeculatie, goedkoop bouwcrediet geven. Dat is beter dan bouwen van huizen in eigen beheer, met al den egoïstischen rompslomp van ambtenaren. Dilb, nog geen huizen. De eerste kewoetsah woont in een barak. De twee andere wonen in tenten. De barak is uit Amerika gekomen en kost vierhonderd pond. Zij voldoet maar matig. De planken zijn gebarsten van de hitte. Als de regentijd begint wordt dat een zondvloed. Ook is het de vraag, of een dergelijke barak winterstormen van de Jeruzalemsche hoogvlakte kan weerstaan. In Galilea, waar het klimaat milder is, zullen de barakken beter voldoen. De groep bestaat uit vijftien personen. Twaalf mannen. Drie vrouwen. Een gehuwd paar. De gehuwde vrouw verzorgt de huishouding. De twee ongehuwden werken op het land. Ze zijn met het stelsel van de kewoetsoth wel tevreden. Ook de gehuwden. Twisten komen niet voor. Ze verlangen niet naar een meer individualistisch bestaan. Geen heer. Geen knecht. Ze zouden niet bij Joodsche boeren in loondienst willen werken. En ze zijn verheugd, dat de meerwaarde van hun arbeid, in het geheel een paar duizend Dunam, niet ten goede komt aan particuliere uitbuiters, maar aan het geheele Joodsche volk. Het land behoort aan het Joodsch Nationaal Fonds. Deze kewoetsah is een tijdelijke. De meeste arbeiders gaan weg, wanneer het land gezuiverd en geschikt is. Het is hier ook min of meer een school. Telkens komen hier nieuwe chaloetsiem aan, die door de ouderen onderricht worden. Een tijdelijke kewoetsah is natuurlijk moeilijk. Alles is los en ongewend. Vooral de opvoeding der kinderen. Maar ik hoor, dat de meeste gehuwde Joodsche arbeiders in de kewoetsoth geen of zeer weinig kinderen hebben. Het gehuwde paar hier is kinderloos. Eveneens te Talpioth. Deze kewoetsah werkt voor de Zionistische Commissie. Ze hebben tweehonderd pond voorschot gekregen voor de installatie. Elk man verdient verder honderd pond per jaar. En dat hebben ze ook wel noodig. Vóór den oorlog leefde een gemiddeld kolonistengezin van duizend tot twaalfhonderd frank. Iedereen begrijpt, welke schatten ons de kolonisatie thans kosten zal. Wij moeten en zullen die opbrengen, boven en behalve de onproductieve hulpverleening aan de Oosteuropeesche Joden. Het werk in Dilb gaat eerst na jaren en jaren opbrengen. Bovendien verdient men aan bosschen nog geen schatten. Maar bebossching is noodig voor het klimaat. Zij moet natuurlijk door de gemeenschap worden betaald. En wij moeten maar zorgen, dat wij 't kunnen uitzingen. Het moet. Het moet. De gezondheidstoestand te Dilb is goed. Zuiver water. Geen koorts. Geen dokter. Een verpleegster. En alles Hebreeuwsch. Merkwaardig zoo nationaal hier onze broeders gaan voelen, die in Europa van de eerste, tweede of derde internationale zijn geweest. Trouwens: de meeste chaloetsiem behooren tot de Poeil Ha-zaïer, de nationale arbeiderspartij. | |
IV.In de tweede kewoetsah ontmoet ik mijnen vriend Krieger, die in de groep te Marum bij Groningen het landbouwvak heeft geleerd. Marum - Jeruzalem. Een zware winterdag in Groningen. Een lichte zomer in Palestina. Het is middag. Gewerkt wordt hier van 's ochtends vier tot tien. 's Middags van drie tot zes. Nu rusttijd. En wij zullen het terrein gaan opnemen. Op den voorgrond dit: ik zeg volstrekt niet, dat de kewoetsah de beste opbouwingsvorm van ons land is. Ik kan dat finantieel, economisch en psychologisch nog op geen einden na overzien. Misschien zal ik het nooit kunnen. Bovendien zijn de werklieden in de kewoetsoth allen ver van de Joodsche traditie af. En de orthodoxie slaapt natuurlijk weder of verscheurt zich zelf in geringe twisten. Waar zijn de ritueele doorgangshuizen voor immigranten? Waar zijn de orthodoxe kewoetsoth, waar het oude Joodsche leven in nieuwe schoonheid opbloeit? Maar anderzijds: welk een werkvreugde, en welk een toewijding bij deze chaloetsiem. Krieger toont mij de terrassen. Zie ik wel, hoeveel beter de hunne zijn dan die van de Arabieren? Zie ik wel, hoe vol en schoon een Joodsche wijngaard staat. En hoe los en leelijk deze Arabische? Denk ik, dat dit land een steenland is? Geen sprake van. Onder de steenen een fijne, bruine aarde, zoo goed als de beste in Holland. Ik vraag naar hun dagverdeeling, naar hun weekverdeeling. Wat doen zij op Sabbath? Niet werken. Maar bij elkander op bezoek gaan en zien, wat de andere kewoetsoth hebben gedaan. En zich verheugen, dat het werk weer opschiet. En dan dalen wij van den zonnigen berg af naar de schaduw van een olijfboom-boschje, waar mijn luie vriend Adil Effendi wacht met de twee mooie paarden, die van zijn broer Hassan Effendi zijn. |