Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 157 Met verlofGa naar margenoot+Wanneer ik nu de geheele gasthuisapotheek heb verslonden, alles, pillen, poeders, pastilles, drankjes, en wanneer ik toch niet beter word, dan heeft mijn vriend Adil Effendi eene lumineuse gedachte. De vastenmaand van Ramadan is voorbij. Wanneer wij de vier dagen van het Groote Beiramfeest eens te zamen uitgingen? De dokter vindt het goed. Maar waarheen? Hebron is te gevaarlijk. Jericho heet en gevaarlijk. Jaffa is mij te politiek. Maar Haïfa en Akko, waar wij onze gevangen vrienden zullen bezoeken. De spoordienst. Stel u dien niet al te volledig voor. Op Zondag geen enkele trein. Overigens dagelijks één van Jeruzalem naar Haïfa en één omgekeerd. Ludd is halfweg. Van daar een smalspoor-treintje naar Jaffa. En de groote lijn naar Egypte, drie maal in de week met echte slaap- en echte eetwagens. Men zegt, dat de lijn naar Egypte niet rendeert. En dat de Engelsche administratie ze zal opgeven, tenzij de Zionistische organisatie ze voor goed geld overneemt. Als wij reizen is het Egyptische trein-dag. Dus vertrekken wij van Jeruzalem half zeven, 's Avonds is men dan nog in Egypte. Wij hebben afgesproken zes uur bij het station. Maar Adil heeft gedacht: ‘wellicht verslaapt hij zich’. En ik heb ook gedacht ‘wellicht verslaapt hij zich’. Dus is Adil Effendi al heel vroeg naar het ziekenhuis gereden. Dus ben ik al heel vroeg naar Adils huis gereden. Wij ontmoeten elkander bij de bioscoop. Ik heb maar een simpel huurbakje. Maar mijn vriend Adil Effendi, keurig in alle plooien, rijdt zijn eigen rijtuigje met den zwarten koetsier op den bok. ‘Gelooft gij niet, mijn vriend’ zegt Adil Effendi: ‘dat iedereen, die mij ziet, mij zal achten?’ | |
II.Het bergland van Juda. Altijd zonnig. Altijd schoon. De trein, die honderd maal windt en wendt. De bergen met nog terrassen van voor eeuwen. Maar geen boomen meer. Onze pioniers zijn juist weder aangevangen de terrassen in orde te maken, die voor de bebossching noodig zijn. Ludd. Wij ontbijten in het buffet. Een geteerde schuur. Meer niet. Afzettersprijzen. Alles is hier heel duur. Wel drie of vier maal zoo duur als voor den oorlog. Vroeger vond men gemakkelijk een kamer met pension voor tachtig tot honderdtwintig francs per maand. Nu is een gewone prijs voor één klein simpel kamertje gewoon in eene burgerfamilie vijftien pond per maand. De hotelprijzen zijn sinds de anderhalf jaar, dat ik hier ben, bijna verdubbeld. Een piaster is ruim twaalf cent. In een doodgewoon hotel te Haïfa betaalt men tachtig piaster per dag als men een kamer heeft met tweeën en anders honderdtien piaster. In een groot hotel te Jeruzalem honderd vijf en twintig. Het zal nog wel erger worden, wanneer de immigratie begint. En het tourisme. In Ludd worden wij bijzonder afgezet. Voor een gekookt ei betalen wij te Akko vijf cent. Te Bittir, aan een grooten spoorweg, al tien cent. Maar te Ludd, in de geteerde schuur, een kwartje. De kooplieden zijn hier om hun afzetterij geducht gehaat. En menigeen verblijdt zich over de crisis, die de handel thans doormaakt. Ook de houder van de geteerde schuur in Ludd schijnt geen schoon geweten te hebben. Dus plaatst hij in een van onze bladen de volgende advertentie, waarop de administratie van ons blad zeker jaloersch is: ‘B.A. Plotkin van Ludd, de eenige in het land van dien naam. Lid van de Zionistische organisatie, waarin hij een tijd veel gewerkt heeft. De Mannen van de Organisatie te Londen en vele vooraanstaande leden in het Land hebben zich gunstig over hem uitgelaten. Hij is een broeder van den bekenden vooraanstaanden Zionist en millionair, den koopman William Plotkin, te Londen bekend’. En hij vraagt zes nieuwe bedienden voor zijn geteerde schuur. | |
IIIHaïfa. Ik hoop u in het najaar meer te schrijven over die stad. Wij zien ze nu, sierlijk gebouwd, gelegen tusschen de zonnige zee en de donkere Karmelketen. Een stad van de toekomst. Ik ontmoet er den stadsingenieur, dr. Zifrin, een jongen volksgenoot uit Zichron Jaäcob. Gepromoveerd op een proefschrift over de Havens van Palestina en hunne verbinding met het achterland. Over de havenkwesties later meer. Thans alleen dit: men is nu vrijwel tot de overtuiging gekomen, dat Palestina aan één eerste-klas haven voldoende heeft. Twee eerste-klashavens zóó dicht bij elkander als Jaffa en Haïfa hebben geen reden van bestaan. Eén absoluut eerste klas haven is echter noodig. En dan is Haïfa door zijn natuurlijke ligging daarvoor aangewezen. Men heeft zeer groote plannen. Een pier van zevenduizend voet de zeebaai in. Eerste klas haven-installaties. Wegen tusschen de groepen koloniën rondom Jaffa en Haïfa. Alle licht en beweging electrisch. De electriciteit zullen wij krijgen van het vallende water. De bocht van de Litani was daarvoor het best. Maar of Frankrijk ons die laten zal? Haïfa heeft voortreffelijke spoorverbindingen: Jeruzalem, Damascus en de dwarsbaan naar Bosra, aansluitend bij de Hedjazbaan. Jaffa zal men laten voor wat het is. Het zal een kleine kusthaven worden, misschien als Gaza of als Akko, dat vroeger Haïfa in menig handelsopzicht overtrof. Ook voor uitbreiding en verbetering van de stad Haïfa heeft dr. Zifrin in overleg met den onvermijdelijken prof. Patrick Geddes plannen gemaakt. Haïfa zal tusschen zee en Karmel altijd een smalle kuststrook blijven. Werk genoeg. Zoowel voor de regeering als voor de Zionistische Organisatie. Evenals overal is in Haïfa groot gebrek aan huizen. De meeste huizen en magazijnen behooren aan Arabieren, die ze aan Joden verhuren. Welnu, vele van die huurcontracten zijn vijandig opgezegd. Haïfa is een zeer anti-joodsche stad. | |
III.Van godsdienstig Jodendom bemerkt men in Haïfa bitter weinig. De stad heeft achtduizend pond gegeven voor het Bevrijdingsfonds. En er is niet eens een goed-ingerichte synagoge. Jaffa en Tel-Aviv hebben dertigduizend pond gegeven voor het Bevrijdingsfonds. En er is daar niet eens een kerkelijk bad. Daarvoor kan men geen vijfduizend pond bij elkander brengen. Zelfs niet als leening. De orthodoxe Chacham Baschi van Jaffa heeft onder luid gejuich in een openbare vergadering voor het Bevrijdingsfonds gegeven een maand salaris en een gouden horloge. Ook de andere orthodoxen hebben flink gegeven. Kom nu bij dezelfde menschen eens om geld voor zuiver religieuse doeleinden! Het is hard deze dingen te zeggen. En wee dengene, die ze zegt. Maar 't is de waarheid. De orthodoxie doet hier niets. Het bestaan van Mizrachie, van Agoedath Israël, van Dégèl Jeroeschalajim, het is alles fictief. Behalve de onderlinge ruzies. Ze hebben elkander niets te verwijten. De beide socialistische partijen weten van aanpakken. Ze hebben leeszalen, gebouwen, redenaars, stemmen en ook geld. Vooral de nationale arbeiderspartij, de Poeil Hazaier heeft veel jongeren tot zich getrokken. De toestand van de orthodoxie is hier rampzalig. Tegenover een krachtige, goede pers van links, dagblad, weekblad, maandblad, alles, hebben wij niets, niets, niets. Ik ontmoet te Haïfa een ouden bekende. Harry Goodman, den berichtgever van de Jewish Chronicle. Mizrachist. En wij zijn het over deze zaken volkomen eens. Onze betaalde propagandist is op reis. En nu doet geen mensch meer wat. | |
V.Naar Akko. Wij zouden met den trein kunnen gaan. Het is ruim twintig Kilometer. Kilo's gelijk wij hier hebben geleerd te zeggen. Maar de treintijd komt slecht uit met het bezoek aan de gevangenen. Dus gaan wij met een driepaardigen wagen langs de zee, de stille, schoone baai van Akko. De reisboeken van voor den oorlog vermelden, dat gij daarvoor van tien tot vijftien frank betaalt. De harde werkelijkheid eischt echter twee en een half pond.. Maar daarvoor hebben wij den wagen en de drie paarden dan ook gehad vanaf den zaligen ochtend tot laat in den zaligen middag. Rijden langs de brekende zee, de baai rond, waar het alles is: wind, water en zon. Een houten brug over de beek van Kishon. En dan de paardjes maar laten draven. Er is een kleine kermis voor de poort van Akko. Bonte jongetjes verkoopen ons eieren en gekleurd suikerwerk. Het Beiramfeest. O, wat een mooi stadje is dit vervallen Akko! Oud, dat gij reeds vermeld vindt in het Boek der Richteren I: 31 ‘Asser verdreef de inwoners van Acco niet’. Van het oude is weinig overgebleven. De stad is te dikwijls verwoest. Maar de fijne gewelven nog en de straatjes en de steegjes. Wij bezoeken onze gevangen vrienden. En dan gaan wij dwalen. Wij hebben hier geen verlangen en geen herinnering. Wat is het dan gemakkelijk wandelen. Ik zeg tegen mij zelven, dat ik hier stellig nog eenmaal wederkeeren zal. De handel verlegt zich naar Haïfa. Misschien zullen de electrificeerende ingenieurs Akko vergeten. Het zal stil blijven binnen zijn mooie, machtelooze muren, aan de eeuwige zonnezee. Hoe zal Akko zijn, als het regent? Wij zullen een kopje zwarte koffie gaan koopen. Iets heiligs bijna, hier aan het wijde water. Op het gebied van den Arabischen waard, die dik en lui; hij rookt vele Turksche waterpijpen. Wij worden hoffelijk bediend door knaapje als slaafje. En wij kijken elkander aan: wij werden niet afgezet. Ja, ja, de ingenieurs moeten Akko vergeten. Zij hebben het voorspoedige, heidensche Haïfa. | |
VI.Het verlof is om. Wij zijn op reis van Haïfa naar huis. Ik ben wel moe. Maar 't is toch aardig geweest. Nu weder rijden door de vlakte tot Ludd, waar de electriciteit komen zal en de eieren al een kwartje kosten. En dan weer dwars door de vlakte tot waar de onovertroffen bergen van Judea aanvangen te bouwen. Ontmoeten den veldrabbijn van de Joodsche First Judeans. Zij legeren nu bij Jericho, de wacht bij de Allenbybrug. Driehonderd man. De rabbijn, een kapitein in rang, is op weg daarheen. Ze verwachten aanvallen van de overzijde van den Jordaan. Maar ze zijn niet bang. De kapitein-rabbijn heeft zijn vrouw en zijn kleine kinderen bij zich in 't kamp. Hij is over de Palestina-bevolking slecht te spreken. Harteloos voor de Joodsche soldaten en officieren, terwijl de Engelsche officieren worden gevierd en gevleid. Er zijn Fransche matrozen in den trein. Ze liggen met een schip voor Port-Saïd en hunne regeering fuift hen op een reisje naar Jeruzalem. Ze zijn opgetogen. Adil Effendi spreekt Fransch met hen. Wie 't begrijpt, zal hem achten. Maar 't is voorbij. Aan het station vinden wij Adils rijtuigje en Adils zwarten koetsier. En wij rijden langs den koelen, schemerenden Jaffaweg terug naar de Poorten der Gerechtigheid. | |
VII.En den dag daarna: afscheidsfeest in het Hoofdkwartier op den Olijfberg. De gouverneur-generaal Sir Louis J. Bols gaat heen. De eerste burgerlijke gouverneur Sir Herbert Samuel zal hem den eersten Juli opvolgen. Een bont feest, muziek, in de zonnehof van wat eenmaal het Duitsche Sanatorium is geweest. En hoeveel nette menschen! De bisschoppen, witte, bruine, zwarte. Mohammedaansche en Joodsche geestelijken. Bekende geleerden en schrijvers. Leden van de Zionistische Commissie. De gouverneurs van Bethlehem en Hebron. De vorige burgemeester. De nieuwe burgemeester. Een begroeten. Afscheid nemen. De volgende week zal alles weer anders zijn. Meer Joodsch. Meer civiel. Herbert Samuel. Wij wachten. |