Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 142 Het feest van Nebi-MoussaGa naar margenoot+Nebi Moussa. De profeet Mozes. Wij denken, dat hij een van de onzen is geweest. Neen, zegt Moustapha, het kleine boodschaploopertje van ons, Nebi Moussa was een Mohammedaan. En een groot profeet. Mohammed is grooter. Hij is de grootste van allen. Allah weet het. En het feest van Nebi Moussa. Een groot feest. En Vrijdag trekken vele geloovigen de stad uit, den weg op naar Jericho, naar de plaats waar de profeet Mozes begraven ligt. Een week lang wordt het graf door de geloovigen bezocht. Na die week keeren de laatsten in optocht naar de stad terug. Een politiek feest. Het begint altijd negen dagen voor het Grieksche Paaschfeest. Gelijk met de duizenden Russische pelgrims, de duizenden Mohammedanen in de stad. Zoodat de Christenen goed zien, dat de stad niet hunne stad is. | |
II.Wij zullen den optocht zien buiten de stad, aan den weg naar Jericho. De Belladia, dat is het gemeentebestuur, slaat daar een tent op voor zijne genoodigden. De Burgemeester heeft mij uitgenoodigd. Maar een tent met hindernissen. Er is hier voortdurend wrijving. En Nebi Moussa is een gevaarlijk feest. De drijvers komen van Nablus, dat gij ook Sechem kunt noemen. En van Hebron. De gouverneur maakt bezwaar voor dit Mohammedaansche feest de militaire muziek af te staan. Vorige jaren is het gebeurd. Maar nu maakt men bezwaar. ‘Goed’, zeggen de Burgemeester en de Groot-Mufti: ‘maar dan zal de Belladia ook geen tent zetten. En wij gaan recht door, zonder bezoek bij den gouverneur.’ Dat is iets, dat de aandacht van ieder trekken zou. Dus besluit de regeering de muziek dan maar weer wel te geven. Dan ook de tent. | |
III.Vrijdagochtend vroeg naar het huis van Machmoed Effendi el Husseini. Het oude familiehuis in de oude stad. De Husseinies zijn hier de eerste familie. De Minister van Buitenlandsche Zaken van Koning Feisul I is óók een Husseini. Saïd Bey, die vroeger lid was van het Turksche Parlement. De Husseinies bewaren de heilige groene vlag, die Jeruzalem vertegenwoordigt in den grooten optocht. De Groot-Mufti, ook een Husseini, komt de vlag uit het oude huis halen. Dan een dienst in de Omar-moskee. En de optocht. Machmoed Effendi een voortreffelijk gastheer. Hij komt mij zelf halen. Door de oude stad naar hun oude huis. De stad naar de Moskee toe volgeloopen, driftig. Gisteren zijn die van Nablus gekomen. Zij hebben zich reeds half dol gedanst. Zal er niets gebeuren? Wij zijn niet bang. Maar wij willen de wanorde niet. Men gelooft, dat er niets gebeuren zal. Maar er zit scherpte in de lucht. En die van Hebron en Nablus. Het oude huis. Een wonder-mooie zilverzonhof. Enkele geziene gasten. En maar wachten. Het betwiste muziekcorps komt. De Engelsche jongens blond, laatdunkend. Ze rooken hun cigaretjes. Zoo, is dat een Mohammedaansch feest? Ook goed. De gendarmen komen, de eerewacht voor de vlag. Het mooie, grijze paard voor den Mufti wordt gebracht. Dan komen zij. De burgemeester Moussa Kasem Pascha el Husseini met den Groot-Mufti Kamil Effendi el Husseini. En andere bloedverwanten. De groene vlag wordt uit een zijden doek genomen, aan den stok gestoken. De Groot-Mufti zegent de vlag. De wacht van prachtige gendarmen presenteert geweer. Het betwiste muziekcorps slaat en blaast. Blond en laatdunkend de Engelsche jongens. | |
IV.De tent. Wij rijden er heen. Een wonderschoone lentedag. Waar is de regen? Waar de wind? Waar de stoet langs komen zal, zitten de menschen met duizenden duizenden op alle hooge heuvelen. En de tent staat hoog buiten de stad, waar Oost- en Zuid-muur samenhoeken. De plaats van onzen Tempel. Nu Omar-moskee en de Aksa-moskee. Een lenteland van ongelooflijke schoonheid. De Burgemeester ontvangt als gastheer. Vele nette menschen zijn aanwezig. De consuls. De Fransche consul. Hij is een groot man. Want wij verwachten Clemenceau hier. Hij is al in het land. O, wij hebben veel bezoek den laatsten tijd. Allenby, Milner, Clemenceau. En toch gevoelen wij ons weder nameloos gedrukt. Alles schijnt weer te zijn vastgeloopen. En wij worden vermoord door de duurte. De gouverneur, generaal Storrs. En een Engelschman, groot, correct in zwart gekleed. Een voorname Lord. Voorgesteld. Hij is Georges Barnes, arbeidersleider en oud-Minister. Hij zegt, dat hij hier is als eenvoudig belangstellende. Wij stikken hier in de eenvoudige belangstellenden. Ik hoor, dat hij hier komt voor de duurte. Veel vragen kan ik hem niet onder de tent met zooveel nette menschen van Jeruzalem. Hij is niet zeker, dat wij niet nog een paar maanden moeten wachten vóór het mandaat geregeld is. En de grenzen? Noord en Oost? De tent. Van de bekende Zionisten is er niemand. Zijn zij niet gevraagd? Zijn zij niet gekomen? Ik zou het den burgemeester kunnen vragen. Maar men moet geen slapende vragen wakker maken. | |
V.De optocht. Het orkest van de Arabische jongensschool. Strak, statig gaan de knapen in extase. Daarachter, laatdunkend, blond, de Engelsche militaire muziek. De vier heilige vlaggen. En groot, zonnig, de groene vlag van Jeruzalem. Hunne stad? Onze stad. De Groot-Mufti, op een mooi, grijs, Arabisch paard. Afstijgen. En begroet door den gouverneur. Een sjeikh spreekt. De gouverneur antwoordt. Arabisch. Handenslaan. De Groot-Mufti in de tent. En wij allen handgeven. Zijn slanke dunne hand. De lichtgrijsbruine oogen. Wij spreken zóó rustig. De stad daar vóór ons. Met de gave, grijze, muren steil op, uit de bloeiende, zonnige dalen rondom. Geweld? Toch ruikt mijn ziel brandlucht van haat. En sommige Arabische vrienden verzekeren mij, dat het dezen Nebi-Moussa niet rustig blijven zal. De Groot-Mufti, met heffen der handen, en zij allen heffen hunne handen, zegent de vlaggen, zegent het volk. Zij trekken dan voort naar het graf van Nebi-Moussa. Langs volle, bonte wegen wij naar de stad terug. De hemelsche uitzichten. De bergketen van den Olijfberg. Met de twee spelende torentjes. Het leven is weer klein, maar geriefelijk. En toch ruik ik brandlucht. | |
VI.Als Mustapha, ons boodschappenjongetje, toch eens ongelijk had? Wanneer Nebi Moussa eens niet een Mohammedaan was, maar de Profeet, die ons naar de bevelen Gods uit Egypte heeft opgevoerd? Dan zou ik vanavond het Paaschfeest gaan vieren in het jongensweeshuis. En dit gedaan. Vrijdagmiddag laat. Alles is klaar en nieuw. Het blinkt tegen. Herbert Samuel heeft eenige dagen vóór zijn vertrek het weeshuis bezocht en hij was opgetogen over de orde en de zindelijkheid. De groote slaapzaal is uitgeruimd voor het Feest. De fijne, witte tafel voor den huisvader en de gasten. De lange tafels voor de jongens. De heer Goldsmit opent het feest met een lieve toespraak. De gasten. Misschien herinnert zich een enkele lezer nog, dat ik geschreven heb over de Falascha's, den zwarten Joodschen stam in Abessinië. Dr. Faitlovitch, die hen meermalen heeft bezocht, is in hun belang te Amsterdam geweest en in Amerika. Hij gaat nu weer naar Abessinië, scholen stichten en geneeskundige hulp brengen. Twee Falascha's, die hier gestudeerd hebben, brengt hij naar Abessinië terug. Een van hen is te Port-Said. Dr. Faitlovitch en de andere zitten mede aan. Voor ons gevoel is het wel vreemd, de zwarte Joden. Maar de Falascha's meenen, dat zij weer de eenige zijn. Blanke Joden, dat kan niet. En terwijl de Seder naar zijn eeuwenoude orde vertoont, bedenk ik, dat wit en zwart maar betrekkelijke tegenstellingen zijn. | |
VII.Ik hoor, dat een van de gasten een Joodsch-Engelsch schrijver is. Hij zit rechts naast mij. Hij is naar Palestina gekomen om een boek te schrijven. Zes weken. Maar schrijven zal hij het thuis. Hij moet wel heel ver van het Jodendom af zijn. Hij heeft te voren nooit een Paaschavond medegemaakt. Kent geen enkele letter Hebreeuwsch. Weet niet, dat hij zijn hoofd gedekt behoort te houden. Ik wijs hem de plaatsen aan in een boekje met Engelsche vertaling. 's Avonds naar huis. De buitenstad bloeit zóó geurig in den bedwelmenden maneschijn. Kan er onrust zijn? Toch hebben mijne Arabische vrienden verzekerd, dat het onrustig is in de Arabische bevolking. En Nebi-Moussa is een kwade week. Neen, maar het kan niet zijn. Zoo rustig. Zóó geriefelijk. En niet eens zoo heel klein. Er zal niets gebeuren. En toch, ik twijfel. Men kan alles verdrijven, behalve zijn twijfel. Den volgenden dag. Nog alles rustig. Naar het weeshuis gaan voor het ochtendgebed. En vragen, hoe die Joodsch-Engelsche schrijver heet. Ik heb den naam maar vaag verstaan. Hij blijkt te zijn de heer predikant G. Napier Whittingham. Wij zien elkander aan. En wij schateren. Mettertijd hopen wij zijn boek met belangstelling te lezen. Zes weken. Maar het boek schrijft hij thuis. |