Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 138 Jeruzalem - RechobothGa naar margenoot+Jeruzalem verlaten. En naar Rechoboth gaan, dat een van de mooiste kolonies is, ongeveer zes, zeven kilometer van Ludd aan den spoorweg Jaffa-Jeruzalem. Dus neem ik weder afscheid van mijnen Armeenschen kapper. Hoe gaat het hem? Slecht, mijnheer, zegt hij, ‘je suis cinq personnes. Wat zal ik doen met die paar ponden, die ik per maand verdien?’ En nu gebeurt er iets, dat gij zeker allerminst verwachten zoudt. Mijn Armeensche kapper prijst de zegeningen van het Turksch bestuur: ‘Mijnheer, toen kostte een schaap niet meer dan een medjidie. Nu kost een okia vleesch niet minder dan acht, negen piaster.’ De wreede duurte maakt de menschen hier wanhopig. De val van het geld verergert den toestand nog. En de Arabische agitators maken van de duurte een propagandamiddel tegen de Zagjunien. Naar Rechoboth gaan. En de laatste vergadering in Jeruzalem. Een vredes-vergadering. Er dreigt eene splitsing in de orthodoxe Aschkenasische gemeente van Jeruzalem. Er zijn twee kerkeraden gekozen. Die natuurlijk beide beweren de echte te zijn. Ik zit in de eene. Laatst ben ik bij vergissing in den verkeerde terecht gekomen. Men was te beleefd het mij te zeggen. Dus heb ik de geheele zitting medegemaakt. En het was precies hetzelfde. Nu stichten wij manmoedig vrede. Wie 's avonds onder wind en sterren langs de wegen dwaalt, peinst, dat Jeruzalem toch een mooie stad is. | |
II.Naar Rechoboth gaan. Afscheid nemen van Adil Effendi. Hij zal niet mede gaan. Maar Awiëzer gaat mee. De broer van de vrouw onzes huizes. Leerling van de Kweekschool. Thuis in Rechoboth. Verlangt naar huis. Hij is niet eerder tevreden voor wij een uur te vroeg rijden naar het station. Wij hadden willen loopen van Jeruzalem naar Rechoboth. 't Is maar een uur of acht. Op 't laatst springt dat af. We gaan met den trein. Hij is vroeg opgestaan. Want hij heeft al geoefend van zes tot zeven. Er is hier namelijk een Joodsche zelfverdediging georganiseerd tegen mogelijke aanvallen van de Arabieren. Alleen in Jeruzalem hebben zich een driehonderd man laten inschrijven. De jongen juicht: alle jongens van de Kweekschool; de doktoren van de Hadassah; koetsiers, schoenpoetsers. Alles door elkander. Met elkander. Leider is Jabotinsky, die luitenant is geweest in het Joodsche legioen. Wij doen dit. Maar toch gelooven wij niet, dat het noodig zal zijn. | |
III.De trein. Vol en bont. En wie daar ontmoeten? Arif al Arif, den leeuw van Zuid-Syrië. Hij is heel tevreden. Feisul koning. Een Arabisch Syrië van den Taurus tot de Egyptische grens. Alle godsdienstverschillen tusschen Mohammedanen en Christenen zullen verdwijnen voor de ééne Arabische nationale eenheid. In Bagdad zal men een broer van Feisul tot koning kronen. Ook in Egypte begint het weer, zoogenaamd wegens vernieuwde censuur op de dagbladen. Werkelijk, omdat de Mohammedaansche volken vrij willen zijn.
Ludd. Het drukke station. De lijn Jeruzalem-Haïfa. Een lijn van Ludd naar Egypte. Eén van Ludd naar Jaffa. Ramleh is geen station meer. Wij hebben al een buffet te Ludd. Thee drinken. Weizmann is aangekomen met dr. Ruppin. Zij zullen met de auto naar Jeruzalem rijden. Niemand let erg op. Men zegt, dat heethoofd-Arabieren verleden een aanslag hadden beraamd tegen Weizmann. Bijzondere Joodsche vrienden, die beter weten, wat er onder de Arabieren omgaat, moeten het plan hebben ontdekt. Te Jeruzalem staat altijd een schoon diendertje voor zijn deur. Hier is niets bijzonders. Hun auto rijdt naar Jeruzalem. | |
IV.Loopen van Ludd naar Rechoboth. Een ezeltje huren voor de bagage. Een Arabische knaap, die het ezeltje drijft en het straks weder naar Ludd zal terugvoeren. Het ezeltje stapt snel op een stel sterke hertepootjes. De Arabische knaap, zoet en droef neuriënd, houdt het ezeltje bij. Awiëzer, die een reus van een jongen is. Het nieuwe geslacht. Hij verlangt naar zijn kolonie en naar zijn moeder. Dus moet ik loopen. Warm. Ver. Zandwegen. Een autoweg, gevloerd met kippengaas. Nooit vertoond en gevaarlijk. Het land ligt geploegd en gezaaid open van streek tot streek. Zijn warme adem gaat tot aan den hemel. Onze blikken gevangen binnen de kalme lijnen van lage heuvelen. Heel ver, grijs, bergen van Juda. Het is tusschen middag en avond. Stevig stappen. Tuinen waar zware trossen sinaasappelen hangen. Citroenen. Amandel-tuinen. De bloeitijd is voorbij. Hier hangen al zachte, zure amandeltjes. Nu stelen ook de nachtdieven. Wij drinken fijn, koel water in een mooien sinaasappelentuin. ‘Pardijs’ heet zoo een tuin. Pluk en verzending zijn in vollen gang. Werklieden deels Hebreeuwsch, deels Arabisch. Wij op stap verder met een stevigen Joodschen werkman. En een mooi Jemenietenjongetje met een grooten stok. Hij verzekert mij, dat hij twaalf jaar is. Ik dacht zeven. Zijn vader is dood. Zijn moeder is hertrouwd. Het is een mooi, wijs jongetje. Gelijk men bij de Jemenieten zoo velen vindt. Hij kan natuurlijk lezen en schrijven. Werkt hij al? Bewaddaï! roept het Jemenieten-jongetje in een uiterste verbazing. Was hij een Arabisch jongetje, dan zou hij hebben geroepen: ‘Maäloem’. Hij blijkt te zijn opzichter over de Arabische jongens, die sinaasappelen inpakken. Ik kijk heel even op dit opzichtertje neer. ‘Mijnheer’, zegt hij: ‘ik ben wel klein, maar ik ben héél slim, en ik heb een grooten stok.’ | |
V.De lage, kalme heuvel. Wij zien van de kolonie nog niets. Maar wij zullen dadelijk alles zien, wanneer wij over den heuvel gaan. ‘Is het niet prachtig... hebt u ooit zoo iets moois gezien?’ Ik denk, in den eenvoud van den open avond, aan den Engelschen jongen, die mij hetzelfde vroeg in het heuvelland van Kent. Hij stierf, een officier van de vliegers. Wat zal Awiëzers lot zijn? Ons volk. Maar deze kolonie. Gevangen tusschen zijn laag-gaande heuvelen. De huizen: wit, breed, laag, met roode pannendaken, wijd gebouwd langs de wegen en tegen heuvelen aan. Het hôtel (moge Allah het zegenen) is het eerste huis links. En den gastvrijen, maar duren eigenaar, genaamd Efraïm Harlap, ken ik van vele Mizrachistische vergaderingen in Jeruzalem. Dit is werkelijk een best hotelletje. Fijn gebouwd. Zindelijk. Een terras. Ik heb al van dat terras gehoord. Er staan twee lange banken. En ziethier: in Rechoboth is niet één kroeg. Is geen bioscoop. Maar er is de jeugd. En Efraïm heeft vele aardige dochters. Des avonds houdt dus de jeugd van Rechoboth op deze banken een doodonschuldige societeit. Maar Awiëzer wil natuurlijk naar huis, al zal hij later het terras ook niet vermijden. Dus loop ik maar even mee, door den zacht-dansenden schemer, naar het huis van Awiëzers vader, dien gij, onnoozelen, mijnheer Blumenfeld zoudt noemen. Maar onze Arabische vrienden zeggen Aboe-Joenes. Want de oudste zoon heet Jonathan. Aboe-Joenes is juist bezig een geschil te berechten tusschen twee Arabieren. Van den een is een koe gestolen. En de andere moet ze hebben gekocht. Hij ontkent dat natuurlijk. De bestolene brengt getuigen bij, die verklaren, zelf gehoord te hebben dat de tweede de koe gekocht heeft. Het mooie van het geval is, dat de getuigen liegen en dat de beschuldigde bewijzen kan, dat zij liegen. Maar niettemin heeft de koop toch plaats gehad. De kunst van Aboe-Joenes is nu den kooper tot bekentenis te brengen. Wees maar gerust, dat dit Aboe-Joenes gelukken zal. | |
VIMetterdaad. Wanneer Aboe-Joenes de huiskamer binnenkomt is het hem gelukt. De kooper zelf heeft de wijsheid van Aboe-Joenes moeten erkennen. Beide partijen zijn tevreden weggegaan. Dat komt trouwens talrijke malen voor, dat twistende Arabieren een Joodschen scheidsrechter kiezen, of de zaak voor een Joodsche rechtbank brengen. Toch wordt ook hier de verhouding met de Arabieren al iets minder goed. Al is zij nog niet bepaald slecht gelijk in de steden. De economische belangen van de dorps-Arabieren staan vlakweg tegenover die van de stads-Effendis. De dorpelingen hebben belang bij een rustig bestuur. De Effendis bij een wanbestuur, dat hun gelegenheid geeft de fellachen uit te buiten. Anderzijds is anti-joodsche propaganda in de dorpen niet zonder invloed gebleven. Er vaart een nationaal zelfbewustzijn door de Arabieren. Zij zien naar Damascus. De Arabische Regeering daar eischt van Frankrijk en Engeland ontruiming van geheel Syrië. Palestina inbegrepen. Men bereidt een Syrisch parlement voor, waarin ook vertegenwoordigers van Palestina zullen zitten. Zulke stoute eischen en daden spreken aan. Wij, onnoozele Joden, weten nog steeds niet, wat onze leiders van de vredesconferentie hebben geeischt. Een kleinigheid. De Arabische rijtuig-eigenaren te Jeruzalem hebben al hun Joodsche koetsiers ontslagen. Kunnen wij daarover boos zijn? Ik twijfel. Het is het antwoord op de publieke propaganda tegen Arabische arbeiders in de Joodsche koloniën. | |
VII.Naar het hotel gaan door den gezegenden avond. Wat is alles hier stil. Zandwegen, waarover de enkelen gaan onhoorbaar. De hemel van ongemeten blauw. De lage lijnen van de heuvelen geteekend daartegen. Holland is ver. Maar toch niet heelemaal weg. Ik heb in een winkeltje hier Bensdorp's chocolade gezien en Betko's cacao. En in het hotel komen. En daar een van de kolonisten vinden. Een van de oudsten, die al dertig jaren in de kolonie woont. En hooren, dat zijn zoon thans in Holland bij de Chalutziem werkt. Om de veeteelt te leeren. Een goed land, nietwaar, Holland? ‘Maäloem’, zeg ik in een hartelijke overtuiging. De dochters en het terras met de banken van Efraïm houden hunnen goeden naam op. Al de jeugd van Rechoboth is daar bijeengekomen. Het lacht. Het zingt en het fluistert. Alles in het Hebreeuwsch. Ik weet zoo rustig, dat mijn tijd voorbij is. Een Dichter zegt dat dan zóó: Ik heb geleefd. Nu zie ik rustig leven,
Die veel verlangen en dien weinig heugt.
En ik bedenk, langs zooveel vreugd gedreven,
Vind ik nu meest in 't mild beschouwen vreugd.’
|