Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 137 Het hol van den leeuwGa naar margenoot+Zoo is het dan waarlijk lente geworden. Een maand geleden zaten wij stervend onder de sneeuw Misschien komen er nog koude dagen. Maar deze dagen, vol warmen wind, zijn van een ongekende zaligheid. Het heuvelende grasveld achter ons huis is van een diep, gelijkgewassen, groen. Vol geiten en schapen. En de herdersjongens zoeken al niet meer de zon, maar wel de schaduw onder de kortknoeste olijfboomen. De lente. Vandaag liep voor het eerst weer een limonade-kerel buiten. Zijn watervat. Zijn koperen geraad. En zijn vroolijk geschreeuw. Ofschoon één limonadezwaluw ook hier nog geen lente maakt. De wegen alweer aardig stoffig. De waterwagens. Ze jagen veel stof en sproeien luttel water. Maar is het toch niet goed bedoeld? In den Bazar de eerste lentevruchten. De zure amandelen. Onrijp, die wij hier eten met zachten, zuren bolster en al. Voor één piaster koopt men gaarne een dysenterie. Lente. | |
II.En de Arabische kwestie. Ik wil een bezoek brengen bij Arif al Arif, den redacteur van ‘Suria al Junubieh’. Dat beteekent Zuid-Syrië. Op het laatste Palestina-congres te Damascus is besloten Palestina te noemen ‘Zuid-Syrië’, teneinde de eenheid te doen uitkomen. Zuid-Syrië een Arabisch dagblad. Fel nationaal. Altijd tegen de Zagjunien. Zoo noodig tegen de Engelschen. Tegen de Franschen. 't Is al eens een maand door de regeering gestopt geweest. Zijn redacteur, Arif al Arif, is een van de leiders van de straatdemonstraties. Een verwoed en gevierd spreker. Een beetje een gevaarlijk bezoek. Daar ik niet weet, welke taal Arif al Arif spreken kan, vraag ik Adil Effendi met mij mede te gaan. Adils donkere oogen peinzen. Een onaangenaam bezoek. En hij daarbij? Dus besluit hij dat hij niet weet waar Arif al Arif woont. En dat hij ook niemand kent, die het wel weet. Het bureau van de courant is ook volkomen onbekend. Ook is het een onaangenaam bezoek. Wanneer wij eens uitgingen wandelen naar den lentetuin van Katamon? | |
III.Dr. Neufach, de secretaris van het Vredesgericht, (dat hier trouwens voorwerp is van een gestadige ruzie!) kent Arif al Arif. Hij geeft een briefje. In het Hebreeuwsch. En het huis van den geduchte vinden, de stad. Achter de Amerikaansche kolonie. Op een heuvel aan den weg naar Sechem. Een groot, wit huis. Samen met sjeich Machmoed. ‘Juist’, zegt mijn vriend Adil: ‘ik weet dat huis. Onze koetsier weet het ook. Neem dus ons wagentje. Maar ik kan niet meegaan. Ik moet naar den dokter.’ Dus rijden in Adils wagentje. Met Adils zwart koetsiertje. Langs verre lentewegen. En het huis van den geduchten vinden heerlijk tegen zijn heuvel gelegen. Hoe stelt de rustige burger zich Lenin voor of Trotsky? Arif al Arif zal mijn kaartje zien en mijn Hebreeuwsch briefje. Een Zagjuni in zijn huis! Hij zal uitbraken in geweldige verwenschingen. Misschien heeft hij wel een hond. | |
IV.Maar het leven is altijd en overal dood eenvoudig. Deze Arif al Arif blijkt een mooie, jonge Arabier te zijn. Zijn lichte grijsbruine oogen zonder geweld. En zijn bruin, uitgeborsteld, snorretje boven een stillen, milden mond. Hij leest het Hebreeuwsche briefje. Een Zionist? Hij wil van iedereen leeren en met iedereen spreken. Zijn leven? Een koopmansfamilie. Eerst hier school. Dan te Konstantinopel gymnasium en hoogeschool voor staatswetenschappen. Arabisch, Turksch en Fransch. Werkzaam in het departement van buitenlandsche zaken. Maar de oorlog breekt uit. Hij wordt officier in het Kaukasusleger. Gevangen genomen door de Russen. Drie jaar in Siberië. Krasnojarks, Omsk, Tomsk. Samen met Duitsche officieren. Daar Duitsch en Russisch geleerd. En les gegeven. Met twintig andere Arabische krijgsgevangenen is hij weggevlucht naar Wladiwostock en over Japan naar huis. Hij is nu een jaar hier. Heeft dien tijd gebruikt om Engelsch en Hebreeuwsch te leeren. Hij schrijft de courant vrijwel alleen. Voorts is hij leeraar aan het Arabische gymnasium en aan een instituut. Hij laat mij iets héél moois zien. Een courant, die hij in Siberië schreef voor zijn medegevangenen. Eén exemplaar. Circuleeren en terug. Een gebonden boek, met teedere, mooie penteekeningen. Hij heeft ook héél mooie handen. Velerlei artikelen: Engelands verliezen ter zee; temperaturen te Krasnojarsk; invloed van het Arabisch op het Duitsch; de Joden en het Zionisme. Uit de courant de man: geduldig, ijverig, begaafd, veelzijdig, kunstvol. Maar geen wijsgeer. Een fel vijand. Maar wel een vijand om geenen mindere te wenschen. | |
V.Ik vraag, waarom hij zoo tegen de Joden is? ‘Ik ben niet tegen de Joden. Ik ben tegen het politieke Zionisme’. Hij is Moslem geboren. Maar nu een vrijdenker. Een positivist. Godsdienst is eene privaatzaak. Hij meent, dat alle godsdienstverschillen mettertijd gaan verdwijnen. Hij heeft niets op het Joodsche geloof tegen. Ook niet op het Joodsche Volk. Laat het gerust een staat vestigen, overal, waar het dit wil en kan. Behalve in Palestina, waar zij met de Arabische idealen in botsing komen. Hij wil werken voor de verheffing van het Arabische volk van Marokko af tot Indië toe, met als centrum een blok in Voor-Azië. Laat iedere Jood gerust werken voor de verheffing van zijn Joodsch volk. De Dagen zullen spreken en rechten tusschen beide volken. Wat heeft hij over het Zionisme gelezen? Boeken niet. Maar de couranten, geregeld. Hij leest de Jewish Chronicle en de Jüdische Rundschau. En, zegt hij heel beleefd-boosaardig: ‘wat ik gezien heb’. Inderdaad is het optreden van sommige ambtenaren en leden van de Zionistische Commissie niet vrij geweest van eenige aanmatiging. Ze hebben zich soms gedragen als regeerders. Den laatsten tijd begint men nu aan te dringen op een betere verstandhouding met de Arabieren. ‘Politiek’ zeggen die smalend. Er is het laatste jaar een machtige Arabische pers opgekomen. Geen enkel blad is pro-Zionistisch. En de meerderheid is vlak anti. Men overweegt nu de uitgave van een ruim, mooi Arabisch blad door de Zionistische Commissie. Zijn courant? In den beginne ging het niet. Nu heeft hij vijftienhonderd abonnés. Hij heeft ook eenen Joodschen vertaler. De Joodsche koloniën. Moet hij niet toegeven, dat die ook voor de Arabieren een groote weldaad zijn geweest? Zijn bijvoorbeeld de Arabische dorpen in hunne nabijheid niet beter dan de andere Arabische dorpen? Hij geeft dat toe. Maar toch wil hij geen Joodsche immigratie. De Joden willen niet gewone bewoners zijn van een Arabisch land, maar heerschers. Het Joodsche ‘national home’ is maar een overgang naar een Palestina ‘zoo Joodsch, als Engeland Engelsch is’. Weizmann heeft dat zelf gezegd. En de Arabieren willen dat niet. Herbert Samuel? Ook diens zending vertrouwt hij niet. In de Jewish Chronicle heeft hij de eigen woorden van Samuel gelezen, dat hij naar Palestina ging ter voorbereiding en regeling van de Zionistische immigratie. En de Engelsche Regeering heeft op navraag van de Arabieren verklaard, dat Samuel niet voor de Zionistische Organisatie is uitgekomen, maar voor de Engelsche Regeering om raad te geven in zaken van financiën en burgerlijk bestuur. Overigens heeft Samuel op de Arabieren een zeer goeden indruk gemaakt. Een politiek bekwaam man, wiens voorzichtigheid en beminnelijkheid wel eens kon leiden tot verdeeldheid onder de Arabieren. Ik vraag: ‘wat bedoelt u?’ Maar Arif Effendi wil er niet op ingaan. Hij heeft zich, geloof ik, verpraat. Dus moet ik dat zien te hooren van een anderen kant. En ik hoor dit: zooals ik reeds schreef is Saïd Effendi el Husseini minister van buitenlandsche zaken geworden van Koning Feisoel I. Men zegt, dat hij vóór zijn vertrek naar Damascus een lang onderhoud heeft gehad met onzen gouverneur-generaal Louis J. Bols. Ook geld? Daarentegen heeft de Engelsche administratie eenen brief geschreven aan Aref Pasja el Dajani, hoofd van een andere aanzienlijke familie, om te vragen voor welke van zijn familieleden hij een post in de nieuwe civiele regeering wenscht. En de Nashishibis? De derde aanzienlijke familie des lands, krijgen die niets? Men zegt: civiel gouverneur van Jeruzalem. Sommige Arabieren beweren, dat Herbert Samuel bezig is de aanzienlijke families tegen elkander aan te zetten. ‘Ibsar’, gelijk onze Arabische vrienden om een haverklap zeggen. Zin: ‘God heeft het gezien’. Bedoeling: ‘Ik weet het niet.’ | |
VI.En Zangwill? De Jewish Chronicle van 27 Februari is aangekomen. Verslag van een rede door Zangwill gehouden op een diner ter eere van den vijftigsten verjaardag van dr. Jochelmann. Zijn oplossing van de Arabische kwestie? ‘De Arabieren geleidelijk met gemoedelijken dwang noodzaken dit Land tegen schadevergoeding te verlaten.’ Onze Zionistische leiders beweren, dat Zangwill hiermede de Arabieren tegen ons heeft opgezet. Het parlementslid Majoor Ormsby Gore, die met de Zionistische Commissie in Palestina heeft gewerkt, zeide, dat de moeilijkheden met de Arabieren hier de schuld van Zangwill zijn. Ik vraag er Arif al Arif dus naar. ‘Heelemaal niet’, zegt bij doodelijk beleefd: ‘'t is alles lood om oud ijzer. Zangwill zegt het zóó. En Weizmann zegt het wat politieker. Maar ze meenen hetzelfde.’ | |
VII.Waarom niet van den eenen leeuw vervallen in den anderen? Dus afscheid gaan nemen van Chesterton. Want ik ga morgen naar Rechoboth. En hij is weg vóór ik terug ben. Chesterton is een van de menschen, die wij antisemieten noemen en zich zelven noemen zij gaarne Zionisten. Hij erkent het bestaan van een Joodsch probleem. Een volk overal zwervend zonder land. Het komt te midden van geen enkel volk tot een vol nationaal leven. Terwijl het overal het nationale leven der andere volken stoort door het steunen van allerlei internationale bewegingen. Zoo een volk moet weder een eigen land hebben. Of dit land nu Palestina moet zijn? De Joden hebben hun land twintig eeuwen vastgehouden met hun verlangens en hunne gebeden. Dat is eene bezetting, die zeker niet minder rechten geeft dan de bezetting door de Arabieren. Maar de Arabieren zien dat natuurlijk anders in. Och, zegt Chesterton: ‘de zaak is nu in handen van de politici. Die zullen als gewoonlijk wel weer een compromis vinden. Dat wil zeggen: een oplossing, die geen oplossing is, en die de Joden niet bevredigt en de Arabieren irriteert’. | |
VIII.En dan van dezen leeuw naar huis. Onder de Jaffapoort een chic Syrisch politie-luitenantje tegenkomen en hem verzekeren, dat ik tevreden ben, mits hij tevreden is. En hooren, dat er een Jong-Turksche revolutie is losgebroken over Konstantinopel. Alweer eene complicatie meer. Zóó komt het einde voor ons nooit. De duurte ondragelijk. De economische toestand slecht. Maar de oogst zal misschien goed zijn. De zachte, late regens zijn begonnen op hun tijd. |