Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 135 Jeruzalem - JerichoGa naar margenoot+Wij zijn gevlucht uit Jeruzalem naar Jericho. O, niet voor de aanplakbiljetten. En niet voor de democratie. De aanplakbiljetten. Nu de beslissing nadert, worden de Arabieren onrustig. Er zal wel niet veel gebeuren, zoolang in Egypte en in Syrië niet meer gebeurt. De Engelsche regeering schijnt nu toch eindelijk gekozen te hebben. Al was er toch nog wel aarzeling. Van de week bijvoorbeeld weer met gronden, te Rischon le Zion, waarover twist is tusschen ons en de Arabieren. Maar het groote Hotel Fast te Jeruzalem komt nu toch definitief in Joodsche handen. Er is genoeg over te doen geweest. De aanplakbiljetten. Tegen de regeering en tegen de Zionisten. Ze zijn op een nacht ineens aan alle muren geplakt. De nachtwachts hebben niets gezien. Ze zijn afgescheurd. Den volgenden dag zijn zij er weer. De nachtwachts hebben weer niets gezien. | |
II.De demonstratie. De Arabieren zullen morgen te Jeruzalem een vreedzame demonstratie houden tegen de pro-Zionistische uitlatingen van den generaal Bols. De regeering heeft daartoe vergunning verleend. Dat staat tenminste in de krant, de anti-Zionistische krant ‘Zuid-Syrië’. Maar 't schijnt, dat de regeering garanties eischt, dat alles rustig afloopt. En misschien zal de demonstratie dus niet zijn. Trouwens, er is toch wel iets veranderd dit jaar. Men merkt geen angst en geen spanning bij de Joden. Het is of wij sterker, zekerder zijn geworden. Zij demonstreeren Vrijdag. Na den middag. Nu hebben zij, o, de listelingen, de Joden uitgenoodigd hun winkels te sluiten als teeken van protest tegen het Zionisme. Omdat zij heel goed weten, dat de Joodsche winkels Vrijdagmiddag héél vroeg gesloten worden. Nu willen de nationale Joden, dat de winkels open zullen blijven. Maar dat willen de orthodoxen weer niet. O, de listelingen! | |
III.Wij zijn gevlucht. Voor de koude. Neen, het gaat niet meer te Jeruzalem. Altijd de regen. Altijd de wind. De lente, die niet wil komen. Wij zullen naar de lente toegaan, naar Jericho. Voor het onschuldige prijsje van drie pond zal Hassan Effendi ons naar de lente brengen. En voor het even onnoozele prijsje van drie pond zal hij ons weder laten afhalen. Het reizen is hier héél duur. Geen treinen. En geen trams. Dat moeten wij later alles opknappen. De watervallen van den Jordaan. Electrificatie. Een trammetje. Nu gaat het nog met ponden. Ach, en onze ponden zijn zóó licht geworden. Een mooi wagentje. En drie paardjes. Zij slaan de maat. O, welk een wonderlijk jaar is dit. Een strenge wind. Er ligt soms nog sneeuw. Na zeventien, achttien dagen. De duizenden wondere gezichten over Jeruzalem. Achter een berg is het geheel weg. Door een dal ligt onze stad geheel open. Langs den tuin van Gethsemané. En laag langs het dorp Tur, dat op den Olijfberg staat. Straatkinderen schreeuwen. Kippen vluchten. Het leven is klein maar geriefelijk. Is dit Holland? Is dit laag-Engeland? Neen, het is Bethaniën, waarover wordt gesproken in Johannes, hoofdstuk XI. Adil Effendi noemt het El-Azarije. Hij weet niet, wat gij natuurlijk allen weet, dat die naam komt van den Lazarus, over wien in het hoofdstuk van Johannes gesproken wordt. Daarentegen weet Adil Effendi weder sinaasappels te veroveren, vier voor een onnoozelen piaster. Van verre zien wij het hooge heuveldorp van Abu Dis. Daar woont een machtige sheikh, die vroeger een medjidié hief van elken reiziger. Maar 't is uit, nu de Engelschen hier zijn. | |
IV.Langs den Chân el Ahman. Een mooie naam. ‘De roode herberg’. Tot hier toe en niet verder heeft de sneeuw geheerscht over bergen en dalen. Toen wij sneeuw hadden, heeft het hier geregend. In Jericho regen, tien dagen aaneen. Alle wijze menschen begrijpen, dat de komeet van den 17den December daar schuld aan heeft. Dat de wereld niet vergaan is? Een wonder. Allah is groot. Wij dalen langs wonderlijke wegen. Niet een weg in Holland, het rechte, het gestrekte. Maar een weg in Palestina, een windende en dalende. Diep beneden achter ons een huis. Daar zullen wij straks langs rijden. Het land is groot en leeg. Van Bethaniën tot Jericho, weg van eenige gestrekte uren, zal er geen stad meer zijn, en bijna geen dorp. En dan Bethaniën. Denkt niet aan een Hollandsch dorp, helder in de verf. Aan zijn vlakspiegelend water. Een brink en molens en een dijk. Maar denk aan een Arabisch dorp. Leemen lage huizen. Soms een klooster, een kerk op een heilige plaats. Meestal van de Russen, die hier voorname, kerkelijke bezittingen hebben. Maar de leegte. Ik ben gereden van Jeruzalem naar Hebron. En van Hebron naar Berseba. Nu rijden wij van Jeruzalem naar Jericho. Natuurlijk, - men kan niet zeggen: ‘zooveel vierkante meter, dat maakt zooveel emigranten’. Toch moet hier ruimte zijn voor duizenden en andere duizenden, wanneer heel het land op krachten wordt gebracht. Wat is er nu het leven? Op de bergen grazen honderden en honderden kudden geiten en schapen. Ze stippen wit en zwart door elkander heen. Een herder gaat, waar de kudden stroomen, waardig in een lang gewaad en steunend op zijn staf. In de valleien gras. Daar weiden de koeien. Maar ‘mager en zeer leelijk van gedaante, rank van vleesch; ik heb dergelijke van leelijkheid niet gezien in het gansche Egypteland’. Een verwarde, een verwilderde opeenstapeling van bergen. Vele gloedwit, brandend geel, onherroepelijk naakt verloren. Maar ook hier is overrijke regen gevallen. Waar het water is afgestroomd en de strenge berg verweerd, staat het milde gras. Strepen van groen. Plekken van groen. Geurig in het strenge gebergte. | |
V.Wij zijn in de lente gekomen. De hemel zacht en wit en blauw, de wind duizend kussen. En bloemen. Een volte van bloemen. Witte, gele hooge, en duizenden van donker rood als klaprozen. Het is nu de bloemen- en de bijentijd. Het geheele land geurt en zoemt in één zalige bedwelming. Wij rijden zwijgend van genot. Soms zien wij den zonneplas van de Doode Zee. Grijs en geweldig grijs staan daarachter de bergen van Moab. Links van den weg het water ruischt en overvalt. Van overal. Zooveel beken. Zooveel bronnen. Diep in de koele kreken. Wij zijn uitgestapt. Het wagentje daalt langzaam naar de vlakte van den Jordaan. Wij loopen langzaam, luisteren naar het diepe water. En de wonderlijk duizenden bloemen. Het land is rood, geel en wit in plekken. Het water komt van heel ver. Uit de bronnen van Ain Fara, waar wij den laatsten zomer een van onze zaligste dagen hebben verluierd. Het heet hier Wâdi el Kelt. Het mag het dal van Achor zijn, dat in Josua wordt genoemd als grens van den stam van Juda. Of misschien de beek Krith, waarheen de Profeet Elia eenmaal vluchtte. Wij kunnen van hier het diepe waterdal niet bereiken. Er loopen wel voetweggetjes langs de rotsen. Maar alleen voor op. Wie hierlangs naar beneden wil loopen en geen zwarte geit is, die gaat met een doodsgangetje een koel en ruischend ravijn in. | |
VI.Buiten de bergen. De zoele vlakte van den Jordaan. Voor onze onnoozele drie pond zijn wij zoowaar midden in den zomer gebracht. Terwijl ons niet meer dan een lente beloofd werd. Vroeger is deze vlakte een regen van vruchtbaarheid geweest. Wij zullen dat weer zoo maken. Zoo waar wij leven: onze dagen zijn vervuld. Hier gevoelen wij dat. En zoo rijk aan water dit gezegende jaar. De Mozesbeek staat vol. Misschien zijn dit nog waterwerken uit den tijd van Herodes, die een paleis had in het oude, verdwenen Jericho. Het stilstaande water is nu een oorzaak van malaria. Er is veel koorts in Jericho. En des zomers is het heet. Maar wij hebben wel andere streken gekoloniseerd, waar de koorts was en de hitte. Het nieuwe Jericho. Dit verre hoopje huizen. Heelemaal geen stad. En heelemaal geen muren, die voor nieuwe bazuinen zouden kunnen nedervallen. Een kleine minaret. Een halve maan nog in top. Een vierkant rood en wit gebouw, dat aan de Russen behoort. Moskobië, heet dat hier. Nu door de Regeering in het gebruik genomen. Het wordt avond. Wij rijden naar het Oosten, schemeringen in. En al zachte, grijs en paarse schaduwen. De plas van de Doode Zee blinkt al niet meer. De nacht verovert de bergen van Moab. Nu maakt Adil Effendi zich gereed om te worden ontvangen op eene wijze, die hem de achting van alle weldenkende lieden moet verschaffen. Er blijft geen stofje op zijn gelakte schoenen en op zijn mooi grijs pakje. Ook niet op zijn fes en het zwarte zijden kwastje zit goed. Het hotel. Het zooveelste hotel. Ik zucht wel even in dezen zaligen, zoelen, vooravond. Maar Adil, een luie commandant, heeft al een geduchten negerjongen opgecommandeerd voor de bagage. De hotelhouder verschijnt in een poort van groen en bloemen. Een oude, stroomagere Arabier. Hij ontvangt ons met allen eerbied verschuldigd aan de ponden en de piasters van zóó eenen chawadja, en van zóó eenen effendi. Die gekomen zijn van El-Kuds, dat de vreemdelingen Jeruzalem noemen, met zoo een héél mooi wagentje en met drie zoo héél mooie paarden. |