Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 133 Wij rijden uitGa naar margenoot+Wij rijden uit. Maar het heeft er om gehouden. Zoo een regen- en windwinter als deze! Natuurlijk zijn onze ouden van dagen er aan te pas gekomen. Wij weten het nu. In zestig jaren heeft het niet zóó geregend. Breede overstroomingen, gelijk in Holland, hebben wij in Judea, land van bergen en dalen niet. Het water druischt door de volle winterwadis weg naar de zee. Wel verzakken de spoordijken en verbreken de spoorbruggen in den weg naar Egypte. Dan krijgen wij een week lang of zoo de post niet. En de prijzen loopen dadelijk ongeriefelijk op. Want wij leven van den invoer uit Egypte. Hier in de stad begonnen huizen te verzakken door de geweldige regens. Maar op 't land doet de regen geen kwaad. Als de late regens nu ook maar komen, zóó tegen Paschen, dan maken de boeren een best jaar. Er is ook bij Berseba regen gevallen. En alles wat maar bezaaibaar is, dat is bezaaid. Wij staan er niet kwaad voor. Eerst regen op tijd, die de verkorste zomeraarde ploegbaar en zaaibaar heeft gemaakt. Toen een paar mooie zachtgespannen weken voor ploegwerk en zaaiwerk zelf. En dan weer regen. Alle regenbakken zijn natuurlijk vol. Als in de onze nu dit jaar maar niet weder een kat of een kip valt! Maar 't kan gebeuren. Wij informeeren hier naar elkanders regenbakken, gelijk gij naar elkanders gezondheid informeert. Bijvoorbeeld de regenbakken van het vrome hospitaal Schaäré Zedek. Vol. Twee duizend kubieke meter. Als er niet al te veel besmettelijke zieken zijn, gebruikt het Huis vijf meter water per dag. Dat staat dus goed. Ook als de regentijd het volgende jaar laat invalt. En behoeft de vlijtige administrateur, de heer Marx, dus niet een maandje water gaan vragen bij den strengen kolonel, die de waterleidingen beheerscht. Schatten van water zijn natuurlijk weggestroomd naar de zee. Wij moeten het land verrijken met tallooze cisternen, die al het water vasthouden voor de droge, barre jaren. Wij zullen dat ook doen. Wij zullen alles doen om ons land weder schatrijk te maken. | |
II.Natuurlijk regent het niet door en door. Zelfs dezen winter hebben wij tusschen de gewelddadige wind- en regendagen zoo zachte, zoo milde, zoo ruime zonnedagen gehad. Maar de bergwegen en de dalwegen moeten eerst weder droog zijn. En waren de wegen droog genoeg, dan betrokken geweldige waterwolken den hemelschen hemel. En daar zaten wij weer. ‘Min Allah’ zucht mijn vriend Adil gelaten. Hij rijdt gaarne uit met zijn vriend, den chawadja. Lui zijn. En lekker eten. Maar wie zal den regen dwingen en den wind! Maar morgen zullen wij nu toch gaan. Al drie dagen lang zalig, zacht en zonnig weer. Een dunne, blauw gespannen hemel. De wegen zullen droog zijn in de dalen. En niet gevaarlijk glad in de bergen. Overal zal het jonge groen zijn. En het water zal zingend stroomen door de beken. En schaterend klateren over de watervallen. Wij zullen gaan. De paarden. O, er is veel veranderd in den stal van mijn vrienden Abdoel Salaäm, Hassan en Adil Effendi. Het mooie, stoute paard Jimmy is verkocht. Omdat Abdoel Salaäm Jimmy héél lief had, zóó lief als een eigen kind, heeft hij gewacht tot hij een mooien prijs kon maken. Machmoed, het staljongetje, is tot een anderen staat des levens overgegaan. Na het overrijden van het stalhondje, waarover ik u indertijd uitvoerig bericht heb, was de verhouding toch al slecht. Een definitieve breuk kon niet langer worden vermeden. En zonder eerst de diplomatieke betrekkingen behoorlijk te hebben afgebroken, is Machmoed heengegaan. Op zijn bloote pootjes, en met een paars japonnetje. In zijn plaats is nu gekomen Achmad. Machmoed beteekent: ‘de Geprezene’. En Achmad is daar de vergrootende trap van. Wij zullen het afwachten. Achmad is vroeger officier in het Turksche leger geweest. Van uit Aleppo is bij gedeserteerd. En nu stalknecht. Meskien! Min Allah, zegt Adil gelaten. Gelukkig is Schû-Hada er nog, het mooie, zwarte paard voor mij. Alle Arabische jon-gens moeten om dien naam lachen. Men moet wel een chawadja wezen, om zoo eenen naam te bedenken. Want ‘schû-hada’ beteekent: ‘wat is dat?’ Ja, toen de chawadja pas hier kwam en geen woord Arabisch kende, vroeg hij van alles: ‘schû-hada’. En ter herinnering aan die donkere dagen, heeft nu het lieve, trouwe paard zijn naam. | |
III.Dinsdagochtend. En welk een ochtend. Ja, wij kunnen gaan. In het halletje maakt onze gulle huisvrouw de zadeltasch klaar met proviand. Het is in orde. Zeker zal Adil Effendi haar straks prijzen. Mustapha, het kleine boodschappenjongetje, is gekomen. Hij kijkt naar alles, héél nieuwsgierig en héél bescheiden. Zijn bloote pootjes wiegelen. Hij sluit zijn kleine kattenoogjes en hij spint. Allah is groot. Er zijn chawadja's, er zijn effendi's, en er zijn eenvoudige Mustapha's. Maar dat één chawadja en één effendi zóó veel lekkers meekrijgen! Straks krijgt hij ook een boterham. De chawadja is nogal goedig. Hij geeft baksjisj. Maar hij, de kleine Mustapha, twijfelt of de chawadja ooit zal leeren behoorlijk Arabisch te spreken. Gisteren heeft de chawadja ineens gevraagd: ‘O, Mustapha, wat hebt gij vandaag gestolen?’ Bij Allah, welk een vraag! Hij is hard gaan huilen. Toen is de meesteres gekomen en het is uitgekomen, dat de chawadja zich heeft vergist. En dat hij wilde vragen: ‘O, Mustapha, wat hebt gij vandaag gewerkt.’ De chawadja heeft hem, den kleinen Mustapha, toen een heel lief muntje gegeven. Het lijkt op een dubbelen piaster. Maar 't is een halve piaster meer waard. Mustapha spint: ‘Wel een goede chawadja. Maar dom. Heel dom. En wat nemen ze veel mee.’ Het melkjongetje. Sinds Vrijdag niet geweest. Van harte welkom. Het is een fijn Joodsch jongetje, met vrome, blonde krullen: ‘Wie ruft me dir?’ Dat is Jiddisch voor: ‘Hoe heet ge?’ Het melkjongetje blijkt Zebulon te heeten. Het is trouwens een geleerd melkjongetje. Hij weet dadelijk precies waar geschreven staat: ‘Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen’. En hij is negen jaar. O, dit is een van Gods dagen, dat alle kleine dingen eenig zijn. De warme stal. Geiten, schapen, lammeren, en 't nieuwe hondje. De goede paarden. Ik roep: ‘schû-hada’. Het groote, zwarte paard kijkt uit, lief en getrouw. Hij eet suiker en bruin brood uit de hand van zijnen vriend. Achmad. staat er bij. En hij vangt de vallende broodkruimels op. Want het is een zonde voor Allah, brood te laten vallen op den grond. | |
IV.Op rit. Wij zullen rijden langs het Kruisklooster, over de Philipsbron naar Bittîr. En dan over Bethlehem terug. Den weg, gelijk die in Baedeker staat aangegeven. Adil Effendi heeft den Baedeker waardig in zijn zak gestoken. Weet hij den aangegeven weg? Hij weet het. Maar 't is niet waar. Want wij moeten het Kruisklooster langs. En ik zie het héél laag en ver liggen, als wij de heuvelen intrekken. Ik plaats eene opmerking. ‘Wat zou het,’ zegt Adil onbekommerd: ‘zijn wij monniken, dat wij naar een klooster moeten gaan?’ En dan weer rustig voortrijden. Smalle heuvelwegen, ook steenen, en de aarde door den regen weggespoeld. Langzaam gaan en voorzichtig. Hier steil stijgen. Het stadje Mâlika, dichtéén op zijn rotstop. Baedeker laat zijn reizigers zware wegen gaan! Adil heeft een koppigen dag: ‘En toch is het de weg, die in het boek staat’. Ik berust. Een sjeik. Een zwart overgewaad, en een fez met oranje doeksel omwonden. Adil begint een lief, als zingend, gesprek. Hij wil den weg vragen. Maar het zou onbeleefd zijn dit zoo op den man af dadelijk te doen. Hij vraagt naar des sjeiks welvaren. En naar den stand van het landwerk. Chamdillah, juicht de sjeik, ‘hij is tevreden’. En dan vraagt Adil ook naar den weg. Wij dalen fel. Een helling van glijdende steenen, waarop menig Baedeker hals en ribben zou hebben gebroken. Adil blijft onbekommerd: ‘Het is de weg, gelijk die in den Baedeker staat aangegeven. Maar hij is in den oorlogstijd veel slechter geworden.’ Wij zijn in de groote eenzaamheid gekomen. De dalen tusschen de heuvelen, waar alleen smalle paden gaan. Soms een enkele vrouw, met mand op 't hoofd, gaat wiegend haren gang. En het water. Gods goddelijk water. Het holt en rolt uit alle hoekjes. Borrelt onder de steenen uit. Valt van kanten en walletjes af. Bijeen. Vaneen. Schaterend en klaterend. Het speelt met de zon. Het schiet weg onder schaduwen. Het milde, het levende water. Overal is groen opgekomen. Langs de boorden der beekjes en aan de breede wadis. En waterbloemen, wit en geel. Het water zingt. En de zonnestilte luistert. Het water schatert, en de echo schatert het na. Wij zijn nu aan een breede winterwadi gekomen. Des zomers droog. Des winters boordevol. Aan beide zijden de heuvelen zonder wegen. Wij moeten de wadi niet dwars over. Maar lang door. De paarden gaan, zwaar wadend. Voorzichtig voelend over de bedding met gladde wegglijdende steenen. Knieëndiep. Soms tot den buik weg. Het is gevaarlijk. Het is bekoorlijk. Maar is dit de weg, dien Baedeker zijn onschuldige reizigers doet gaan? Wij stappen. Wij plassen. Het is doodvermoeiend op de kantelende paarden. En dit is een wadi zonder eind. En Adil wordt verteederd. ‘Mijn vriend’, zegt hij: ‘als ik het niet beter wist, zou ik denken, dat dit niet de weg is, die in den Baedeker staat’. En nu is de wadi eindelijk ook genadig. Hij stroomt links af. En wij dalen, waar de spoortrein gaat. Straks schrijf ik mijn kwatrijn: ‘Het lied van het water loopt met ons mede.
De Wadi daalt brekend over de rots.
Wij dalen langzaam, peinzend naar beneden,
Mijmerend in den milden vrede Gods.’
Hier is het rijden lichter. De wegen droog. De paarden stappen. Er zijn vol bloemen. Wit. Geel en de roode klaprozen. Ik lach tegen de bloemen en ik denk aan Giza Ritschl's verzen. Adil Effendi is naast mij gereden. Wij zien op. Wat zien wij? Elkanders glimlach. Adil zegt: ‘Moge Allah allen zegenen aan wie gij thans denkt’. | |
V.Bittîr. Het is Bittîr. Adil glimlacht héél genadig. Baedeker of niet Baedeker, hij heeft den weg dan maar gevonden. Den spoorweg over. En het goedige stationnetje langs. Het ligt te wachten op den middagtrein, die komen moet van Egypte. Maar niet alle dagen is de trein op tijd. De koopvrouwen wachten al. Ze hebben sinaasappels, kleine ronde ramenassen, arak, vijgen aan trossen geregen en gekookte eieren met heel dunne schillen en wit als room en melk. Wij legeren ons op een plateautje aan den overkant. De paarden afgezadeld. En gaan eten. Lui liggen op paardendekens. De zon. En uitkijken met half geloken oogen. Het goede, kleine, akkerwerk gaat zijn gang. Er is water hier. Wij hooren het breken en ruischen. Waar water gaat, is werk en leven. Hier wordt groente verbouwd. Wortelen, roode ramenas en groene, bloemachtige salade. Een man werkt in zijn groententuin. Waardig met zijn oranje-hoofddoek. Een vrouw, die een kind in haar schouderdoek draagt. Jongens en meisjes. Adil zal ons ontbijt gereedmaken. En ik wil gaan kijken, waar het ruischende water vandaan komt. Héél hoog is de bron. Uit het duister breekt het water naar het licht. En het lacht verrast, dat het de zon wederziet. Overal de groene boorden. En zonder gedachte, gelijk water gaat, schrijf ik mijne kwatrijnen:
De waterval.
Menschen, bouwt uw welgestemde instrumenten,
God bouwt het geluid van den waterval.
Bouwt uwe paleizen. Hij spant de tenten
Van Zijnen hemel over berg en dal.
De beek.
Het water breekt zich door de donkre steenen,
Dat langs de rotsen naar de vlakte schiet.
Hier wordt al mijn rustloos lachen en weenen
Rustig in breede banen van het Lied.
Zonnig water.
Stroomt water of stroomt zonlicht langs de rotsen?
't Is alles één. Water en zilverzon.
Het straalt. Het schuimt. Gebroken golven klotsen
Over de breede steenen naar de bron.
De Meesters
Geef mij voor mijn lied geen andere meesters
Dan het water, dat van de rotsen valt,
En den wind spelend met boomen en heesters,
Den vogel, die in 't blauw verzonken schalt.
| |
VI..Heb ik Adil heel lang alleen gelaten? Ik weet het niet. Hij heeft de zadeltasch met goede gaven ledig gepakt. En wij beginnen den blijden maaltijd Ik zeg: ‘Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, die brood uit de aarde doet opkomen’. Ik proef de zoete, goede woorden. En dit is leven. Straks zal ik in het nagebed smeeken om het herstel van Stad en Land. En zoo zeker als hemel en aarde zal ik weten, dat God ons verhooren zal. Adil heeft twee mooie roode ramenasjes gekocht. En hij heeft ze afgewasschen in de vallende beek. Van het stationnetje komen drie brutale koopmeisjes gedwaald. Waar een chawadja en een effendi legeren met twee mooie paarden, valt wellicht te verdienen. Zij verkoopen ons sinaasappels, een tros gedroogde vijgen, en gekookte eieren. Wil Adil Effendi niet een lekkere flesch arak koopen? Maar Adil Effendi is vandaag braaf. Hij koopt den arak niet. Ook de groote blonde kip koopen wij niet. Ofschoon het vrijmoedige meisje aanbiedt hem op staanden voet te slachten, te plukken en te koken, Alles voor zestig piaster. | |
VII.Na het eten zijn wij héél zonnig en héél lui. Waarom zouden wij Baedeker gehoorzamen en de hooge rots beklimmen, waarop Bittîr gebouwd ligt! Een mooi uitzicht? Dwaasheid. Niet mooier dan hier. En waarom zouden wij gaan zoeken waar dat rustelooze water vandaan komt? Moeten wij niet iederen stap, dien wij heengaan, ook weder terugdoen? Lui zijn, zonnig en liggen blijven. De blik binnen het heuvelomgevend keteldal. De goede paarden grazen. Wij hooren de eeuwigheid. Er gebeuren duizend kleine eeuwige dingen. Twee paarden komen spelen met onze paarden. Ze behooren aan den Muchtar van Bittîr. Er komen jongens langs met ezeltjes en met zwarte geiten. Ze krijgen allemaal een fijne witte boterham. En het goede herdertje. Hij hoedt een heele kudde schapen. Kleine lammetjes gaan blatend mee. Een heel pasgeboren lammetje draagt hij met zachte handen. Hij komt een beetje naast ons zitten in de zon, het diertje moederzacht in den schoot van zijn japon gespreid. Hij heeft een door en door verpokt gezicht. Maar hij is toch wel een goed herdertje. Dus vragen wij hem naar den oogst. Heel goed. Allah heeft hen wel gezegend. Wij bespreken ook economische quaesties. Zijn er geen dieven in Bittîr, die de oogsten stelen van de landen en des nachts de dieren uit den stal? ‘Neen, heer’, zegt het goede herdertje: ‘zulke dieven zijn hier niet. En wanneer zij er waren, zeker zou de natoer van ons dorp hen weten te vinden. Want hij is een wijs man. En hij zou hun de handen boeien. En hij zou hen zenden naar El Kuds, waar de Engelschen zijn’. | |
VIII.En ziet, nauwelijks heeft het goede herdertje deze wijze woorden gesproken, of in het tooneelspel der eeuwigheid verschijnt de natoer. Dat is een plattelandsdiender. Hij draagt geen militaire kleederen. Maar een japon met een mooie sjerp, een schitterenden hoofddoek en een dikken stok. Wij zijn beleefd. En wij groeten: ‘Uw dag zij gezegend, o, boulies effendi’. Hij is wel geen ‘mijnheer politie’, maar het is toch aardig, dat wij 't zeggen. Hij hurkt dus naast ons neder. Zeker wil hij een sigaret, twee sardientjes en een boterham. Hij bevestigt de opgaven van het goede herdertje aangaande het ontbreken van dieven te Bittîr. Adil Effendi stuurt nu het goede herdertje uit om sla te gaan stelen voor de paarden. Ze zijn daar fel op. Het zachte lammetje wordt dus neergelegd in 't zonnige gras. De natoer prijs Bittîr. Dieven zijn er niet. En waar vindt men zóó malsche sla! Een buitenkansje voor de paarden. Wij moeten maar dikwijls terugkomen. | |
IX.Wij rijden terug. ‘Mijn vriend’, zegt Adil Effendi heel waardig: ‘ditmaal zullen wij niet den weg gaan, gelijk Baedeker dien aangeeft. Maar ook over Bethlehem zullen wij niet gaan. Daar dit voor u te ver is.’ En wij rijden, één achter één, over allemaal smalle wegen, die geen wegen zijn. Volgebrokkeld met steenen. Aan wederzijden de hooge bergen, basaltkraal, onbebouwd. Er grazen kudden zwarte geiten, uitgestipt tusschen de rotsblokken. Een herder. Wij zien hem niet. Maar wij hooren hem, die zingt, als een verre verzonken vogel. En er is weer het water. Dat welt en valt van overal. Beekjes en bronnetjes, die luidgeruchtig praten of weg fluisteren in schaduwen. En voortreffelijk dit dal bebouwd. Overal fijne groenten voor de stad. Het water heeft heel dit land anders gemaakt. Langs dit verscholen binnenweggetje gaat verkeer slechts weinig. Een Bedoeïen op zijn machtig paard. Een jongetje op een breedgepakten ezel. Vrouwen gaande stil blootvoets, last op het hoofd. Late middag. De schaduwen al diep in de dalen, klimmen duister op langs de hellingen van het geheuvelte naar waar de zon daalt. En de zon achter ons, wit en sterk zilver. Langzaam en peinzend rijden. | |
X.De laatste halte in de bergen. Een boomgaard in een dalkom. Het gras hoog in den vochtigen grond. Alles al in lichte late middagschaduw en daarover geslagen de zware schaduwen van de boomen. Olijven. En een enkele grijze waterwilg. Hier de paarden ontbonden. En zij grazen. Wij zitten op een muurtje in een verloren tevredenheid. Zien de schaduwen dichter trekken. Niets zeggen. Niets doen. De paarden zijn wijd afgedwaald. Ik roepen: ‘Schû-hada. Schû-hada’. En 't paard, kop-op, spitst de ooren. Draaft toe. En de lieve, trouwe kop over dat steenen muurtje, op mijnen schouder. Dan opzitten. En over de vlakte naar huis. En dit is het liefste getijde van den avonddag. De zon heeft den hemel verloren. Maar er is de maan. Vol en van beslagen zilver. Heden is het veertien dagen in de maand Schebath. Morgen nieuwjaarsdag voor de boomen. Vanavond boomvruchtenfeest in het jongensweeshuis. Moe zijn, maar toch gaan. Van verre zien wij, lichtgrijs tegen dun-blauwen maanhemel, het stadje Mâliha op zijn rotstop. En de tuin van Katamon, waar de Grieksche patriarch des zomers woont in een landhuis. De wijdheid. De rust van aarde en hemel. En de nachtkou. Nu gevoelen wij, hoe zalig warm het heden was. En de paarden in steekdraf. Over de vlakke nu landwegen. Zij loopen gaarne. Veel gegeten: haver, gras en fijne groenten, te Bittîr waar geen dieven zijn. En weten op weg naar huis. Bekende velden en wegen. Het koffiehuis van den Griek. De Duitsche kolonie. In Jeruzalem branden al de lamp-lichtjes. Achmad, die de paarden opneemt. Thuis. In het halletje de warme kachel. Thee en koekjes. Adil, dadelijk lekker, eet en drinkt en spint. En hij zegt het in een goede genade: ‘Mijn Vriend, ik geloof toch, dat wij vanochtend niet den weg zijn gegaan, dien het boek van Baedeker aangeeft.’ |