Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendnr 130 Nieuwjaarsdag voor de boomen.Ga naar margenoot+De vijftiende dag van de maand Schebath viel dit jaar op den vierden Februari. Wij vieren dan den nieuwjaarsdag voor de boomen. Gedenken den dag, dat de zon weder op zijne krachten begint te komen. Er worden kinderlandfeesten gevierd. En boomen geplant ter verrijking des lands. Eenmaal gevierd vóór den oorlog. Toen des oorlogs breuk. Verleden jaar weder gevierd op den Olijfberg, waar wij eenmaal de Hebreeuwsche Hoogeschool hopen te zien. Dit jaar zal het zijn te Mootzah. De kleine kolonie dichtbij Jeruzalem, een goed uur loopen. Eenige duizenden kinderen in optocht daarheen. Vijfhonderd boomen planten op het gebied, waar Herzl zelf indertijd een boom heeft geplant. Ze zullen worden onderhouden door een van de coöperatieve arbeidersgroepen, te Mootzah gevestigd. Het zal een mooi feest worden, waaraan allen kunnen deelnemen. Een godsdienstig gewijde dag is dit niet. Het is een volksfeest. Een landfeest. Werken, reizen, rijden, het is alles dien dag geoorloofd. Zoodat er geen ergernis zal zijn bij mijne vrome vrienden. | |
II.Veertien dagen in Schebath. Heel den dag uitgeweest met den luien Adil Effendi. Toch moge Allah hem zegenen. Maar hij is lui. De maan volgebloeid. En wij rijden naar huis in den zaligen maneschijn. Een beetje moe. Een beetje koud. Maar ons halletje warm. En de thee. De koekjes en de bonbons. Het is alles, zooals de luie Adil het liefheeft. Hij spint. Jammer, dat de politiek er is. En de Arabische kwestie. Wie klopt op de deur? Eén stem. Mr. Van Vriesland en andere Zionistische vrienden. Ga ik morgen mee naar 't landfeest? Te paard. Heel goed. Gaat Adil Effendi ook mede? Hij is wakker en voorzichtig geworden. De politiek en de Arabische kwestie. Hij wil zeker gaarne mede naar dit landfeest gaan. Een vrije, luie dag. Maar al deze menschen zijn Zagjuni. Dat zijn slechte menschen. Hij heeft het in de club gehoord. Zij willen al het land nemen en al de huizen willen zij nemen van alle effendis. Ook hunne vrouwen en dochters willen zij nemen. Adil heeft wel geen vrouwen en dochters, maar hij heeft het toch gehoord in de club. Met zooveel Zagjuni uit rijden gaan? En als men hem eens zag vanuit de anti-Zionistische Christelijk-Mohammedaansche Club, die vlak over ons is? Dus zegt hij koel en voorzichtig: ‘zeker zal ik gaarne met u medegaan.’ Voor wie een stem verstaat is dit duidelijk. Hij zal niet medegaan. Zal hij voor goede paarden zorgen? Hij belooft het. En dat zal hij ook doen. Want alle deze chawadja's zullen voor de paarden betalen. Ze zijn heel duur tegenwoordig. Een pond per dag. En vooral op zoo eenen feestdag als morgen, wanneer er een groote vraag naar paarden is. | |
III.Wel moe. Maar toch naar het jongensweeshuis van den heer Goldsmit voor het boomvruchtenfeest. Ze zitten er in de groote eetzaal om hunne tafeltjes. Allen? Neen. De kleine Sachs, die altijd zoo goed oppast, die heeft een jongensvergadering in zijn school. Iets van padvinders of zoo. Dat hebben wij hier allemaal ook. En de kleine Pinhas, smalletjes en blondjes. Hij is het kleinste der weesjes. Twee en een half jaar. En hij is te slapen gebracht. Maar de dikke Ossia houdt de eer des weeshuizes waardig op. Hij kan al heel goed de doodgebeden zeggen voor zijn ouders. Een aardig speechje van den huisvader. Te samen de gebeden voor de boomvruchten. En dan zijn ze vrij, met al hun zooveel lekkers. Sinaasappels, vijgen, dadels. De kleine, dikke Ossia heeft eenen zwaren strijd te strijden. Wees niet bevreesd: hij blijft de winnaar. Alles op. En dan zingen. Al de nieuwe Hebreeuwsche liedjes, die hier òf zijn gemaakt, òf weder levend zijn geworden. Ze zingen ook het weemoedige werkerslied ‘Ja-ga-lie-lie’, dat ik verleden jaar te Caïro voor 't eerst hoorde. Ik zou kunnen duizelen. Een jaar weg. Waarheen? En stil naar huis gaan. De maan hoog en licht, over de verloren stad. De binnenweg? De buitenweg? De buitenweg met al wonderlijke uitzichten. Tot de verre Olijfberg met het speelgoed van de twee torentjes. In de warme stal Achmad. Hij zal voor alles zorgen. Ik roep: ‘Schû-hada’. Het lieve, vertrouwde, paard kijkt op. Het hinnikt. De avond liefkoost mij. Niet vreezen. Niet denken en verlangen. Slapen gaan. | |
IV.Des morgens. Zal het mooi weer blijven? Zeker niet zoo mooi als gisteren, toen met Adil den ganschen gestrekten dag over de zonnelanden. Laat het maar niet regenen. Denk: duizenden kinderen en duizenden grooten. De lucht is gedekt. Een ontroering van drijvende wolken over de huizen en de heuvelen. Maar gevaarlijk. Wij hopen, dat de lucht het nog eenen dag voor ons houden zal. O, er gebeuren ongehoorde dingen tegenwoordig te Jeruzalem. Deze maand is de posttrein van Egypte al twee maal op tijd geweest. En vandaag zijn de paarden zelfs vóór hunnen tijd. Een groot bewegen tusschen ons huis en den stal aan de overkant. Wij hebben ons halletje opengezet. Koffie en Adil, die neuzend op den geur afkomt. Hij zegt het lief en verlegen: hij durft het toch niet aan, zoo maar uitrijden met allemaal Zagjuni. Ben ik boos? Misschien komt hij vanmiddag nog bij ons naar Mootzah. Want wij hebben groote plannen. In Mootzah blijven tot de kinderen teruggaan. Dan rijden wij door de plantages van olijfboomen, berg en dal naar Ain Karem. En zoo naar Jeruzalem terug. Wij rijden. | |
V.Mijne nabije vrienden zijn vandaag mr. Van Vriesland en Jonathan Blumenfeld. Hij is een broer van de huisvrouw. Woont bij ons in. Wij spreken rak-Ivrieth. Met mr. Van Vriesland rok-Hollandieth. Al de kinderen Blumenfeld zijn hier geboren. Ze wonen in Rechoboth. Een echte overgangsfamilie. De ouders spreken met elkander en ook nog wel met de kinderen Jiddisch. Maar de kinderen onder elkander Hebreeuwsch. De vader, Abraham Blumenfeld, die bij de Arabieren natuurlijk Aboe Joenes heet, want deze Jonathan is de oudste zoon, de vader is jaren lang wachter in de kolonie Rechoboth geweest. Jonathan, gezegd Joenes, ruilt op 't laatst nog even zijn makgaand paard met eenen bevrienden kolonist uit Zichron Jaäcob een prachtig bruin, maar ook prachtig onrustig. Het zal hem niet hinderen. Hij zit te paard als op een stoel. Hij slaapt ook te paard. En het paard gaat, goed en getrouw. En ik rijd met Schû-hada. Vroeg gezadeld. Laat gereden. Wij hebben gedraald. De optocht van de kinderen loopt ons voor. Maar 't hindert niet. Langs den overbonten Jaffaweg. Hoevele menschen op 't pad. En ik denk aan alle Zionistische vrienden in Holland, die dit moesten zien. Voor de deuren de menschen, die niet kunnen gaan. Wagens met gasten. Af en toe een auto, groen versierd voor 't feest. Een groote wagen met de verpleegsters van de Hadassah. Langs heel den weg in Mahané Jehoedah straatstalletjes met eetwaren. | |
VI.Buiten de stad. Wij zien nog eens de wegen, waarlangs de Engelschen de stad benaderden. Ook loopgraven, die verdedigden. Dan laten wij den weg des konings. Linksaf. En een bergbinnenweg door. Wij zijn ineens ver van de wereld. Heuvelen ongebouwd. Gebroken rotsen. Wie zou zeggen, dat hij hier heel dicht is bij de hoofdstad des lands! Zoo verstild. En zoo vereenzaamd. De weg, vol rollende steenen daalt en stijgt. En hij kronkelt met geslingerde lussen. Deze karavaan met ezels. Bellen aangebonden. Ze rijden voor ons uit. Maar een bocht meer naar beneden rijden ze ons tegemoet. Dan slaan ze weer een slinger om. Loopen weer voor ons uit, naar het laagdal toe, twee bochten lager. Zij tweeën rijden vooruit. En Schû-hada stapt achter hen. Hij zal niet vallen, voorzichtig. En wij dalen weder naar den weg des konings heen. | |
VII.De paarden overgeven aan twee stoute, mooie, straatjongens, die de Eeuwigheid daar blijkbaar voor ons heeft neergezet. De straatjongens verbieden op de paarden te gaan rijden. Doen alsof we hun lieve schijnheiligheid gelooven. En zoeken naar de andere huisgenooten. De huisvrouw, haar tweede broer. En 't zieke zusje. En vinden onder een boom op een heuvel, die wijd uitziet. Maar, bij Allah, wie zit daar ook in de breede schaduw van den goeden boom. Het is Mustapha, het boodschappenjongetje. Met de mand. Ongetwijfeld zitten er vele goede dingen in de mand. Mustapha, weet natuurlijk wel, dat dit een feest van de Zagjuni is. Er is trouwens in de verste verte geen geloovige te zien. Maar zou hij, Mustapha, daarom niet gaarne mederijden, op den bok van het rijtuig, van El-Kuds naar Mootzah, dat de geloovigen Kolonijah noemen? En straks weer met het rijtuigje terug. Hij bewaakt de mand. Hij haalt water. Is lui en geweldig tevreden. Het feest. Er worden kleine boompjes geplant door de kinderen. Muziek van het orkest van het blinden-instituut. En bazuingeschal. De hooge gasten komen: Herbert Samuel, generaal Bols, de gouverneur van Palestina en generaal Storrs, de gouverneur van Jeruzalem. Zij planten allemaal een boom. Ook Oessiskin plant een boom. Weer muziek. Een tooneelstukje op het theater van een zonnigen heuvel. Met onzen heelen hemel voor decor. De zon houdt de wolken onder appèl. En wij krijgen allemaal uit de mand. | |
VIII.Ach, dat Ben Jehoedah, onze groote taalkundige, dochters heeft, wie zal 't hem kwalijk nemen! Maar dat een van de dochters mij weet te bewegen afstand te doen van den braven Schû-hada! Ik zal dus niet met a1de andere vrienden rijden door de olijfboomen-plantages naar het dorp van Ain-Karem, waar mijn vriend Ibrâhîm Effendi eenmaal vier dieven ving. En dat wij van de heuvelen van Mootzah af zien liggen tegen de hoogten aan. De dochter zal gaan. En ik terug in een mank rijtuigje, dat veel te klein is voor ons vieren. Mustapha op den bok. Maar wie komt daar aangereden, ruiter trotsch op een Arabisch schimmelpaard? Het is Adil Effendi. Ach zijn wij al op weg naar huis? Ben ik niet mede gereden naar Ain Karem? Is de dochter in mijne plaats gegaan? Ach, als Adil Effendi dat geweten had! Nu rijden wij allen te samen en in vereeniging naar huis. Adil vóór. Adil achter. Adil op zijde. Het mooie schimmelpaard speelsch in zijn hand. Langs den bonten weg, waar nu duizenden menschen naar Jeruzalem trekken. Straks komen de vrienden thuis met de dochter. Ze zullen opgetogen zijn van den mooien middagrit. Ze geven de paarden over aan Achmed, den stalknecht, die officier is geweest in het Turksche leger. | |
IX.En dan begint de politiek. Want de Rabbijn Jungreis, gezegd Rebbe Roewen Schloume, komt. Hij is de secretaris van den Raad der Aschkenasische Joden. Laten wij zeggen: de niet-Zionistische orthodoxie. R. Chaim Sonnefeld en R.I.I. Diskin. Zij steunen op de Agoedath Israël. En staan min of meer tegenover den Raad der Jeruzalemsche Joden, die door de Zionisten wordt gesteund. Het zou te betreuren zijn, wanneer het niet tot samenwerking kon komen met de Agoedath Israël, die ons toch nader staat dan de Alliance. Natuurlijk, dat van beide kanten moet worden gegeven. De Agoedath Israël is nog altijd te zeer eene Duitsch-Joodsche beweging, al is het centrum ook in Zwitserland. Wanneer de Agoedah er in slaagt machtig te worden in Amerika en in Engeland, dan kan zij hier ook meer invloed oefenen. Op 't oogenblik trekt de Regeering de Zionistische organisatie voor. Als officieele mededeelingen moeten worden gedaan aan de Joden dan gebeurt dit aan den Raad der Jeruzalemsche Joden en niet aan den Aschkenasischen Raad. Dat geeft dan weer gewrijf en geschrijf aan de Regeering. Intusschen als de gehoopte samenwerking tusschen de Agoedah en de Zionistenbond tot stand komt, dan zal het hier ook wel naar eenheid groeien. En wat wil R. Roewen Schloume? Hij wil dat ik Vrijdag op audiëntie zal gaan bij Herbert Samuel met de Rabbijnen R.I.I. Diskin en R Chaim Sonnefeld. Als tolk tusschen Engelsch en Duitsch. En als raadsman. Ik zal dat doen. Het is goed. Het verzoent deze Rabbijnen met de Mizrachie, dat ik hun altijd ter wille ben. Voor alles hebben wij eenheid noodig. | |
X.Er zijn vele kwesties. In de eerste plaats de proclamatie van Lord Allenby. Allen, die bij het uitbreken van den oorlog onderdanen waren van Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, en Bulgarije moeten precies hun bezittingen opgeven. Gevreesd wordt nu, dat de Engelsche Regeering dit alles in beslag nemen zal. En dat de eigenaars alleen een vrij waardeloos verhaal zouden krijgen op hunne regeeringen. Duizenden Joden zijn hier vijandelijke onderdanen en protégés, vooral natuurlijk van de Aschkenazische gemeente. En andere kwesties. De groote kwestie is, dat de Aschkenasische Gemeente zelfstandig wil blijven. En ook na de uitgifte van het mandaat niet wil gedwongen worden naar een ingang tot den Raad der Jeruzalemsche Joden. Wij moeten dit Herbert Samuel alles uiteenzetten, des mooien Vrijdagmorgens, twaalf uur op den Olijfberg. | |
XI.O, mijn jonge Zionistische vriend, gij stelt u R. Chaïm Sonnefeld zeker voor, als een sombere, dweepzieke, vernielzuchtige oude man? Ja, hij is wel heel oud. En hij gaat zwaar gebogen op zijn stok. Gods Heilige. Een heel leven van leeren, van vroomheid en gebeden. Ik denk: ‘zou hij nooit bezweken zijn?’ Ze komen halen met een rijtuig. Natuurlijk wil ik links zitten van R. Chaïm. Als wij rijden zegt hij: ‘lengte van dagen rechts. Eer en rijkdom links.’ Gij kent deze woorden uit de gebeden. Dan spreken wij over jeugd en over ouderdom. Over rijkdom en eer. Welk een mild en zachtmoedig man. De donkere, verdiepte oogen. En ik denk weer: ‘zou hij dan nooit bezweken zin?’ En ziet ge wel, dat bij ons de wijze ouderdom meer waarde heeft dan rijkdom en eer? | |
XII.Herbert Samuel. Gij hebt gelezen, dat de Engelsche Oud-Minister hier gekomen is voor een maand of drie? Officieel luidt: ‘op uitnoodiging van Lord Allenby ten einde raad te geven in administratieve en financieele aangelegenheden’. Onze Arabische vrienden, gelijk ons dagblad ‘Doar Hajom’ vroeger zei, maar tegenwoordig zeggen zij: onze Arabische buren, nu, die Arabische buren en vrienden hebben dadelijk aan de Regeering gevraagd, wat Herbert Samuel hier is komen doen. En boven gaf ik u het officieele antwoord. In de ‘De Joodsche Wachter’ is de verwachting uitgesproken, dat Herbert Samuel gouverneur van Palestina zou worden. Er zal, ook na den vrede met Turkije, hier voorloopig wel een kloeke militaire bezetting blijven. Maar de Regeering wordt civiel. Of daarom een Joodsche gouverneur kan worden benoemd? Nu reeds. Wanneer wij eenen niet-Joodsche gouverneur krijgen, dan geloof ik, dat zeer velen gaarne de benoeming van generaals Storrs zouden zien. Hij was vóór den oorlog geen militair. Zijn voorzichtige politiek is als juist erkend door vele vroegere tegenstanders. Herbert Samuel ontvangt de Rabbijnen met eene liefdevollen eerbied. Hij heeft alle hoop op een gunstige ontwikkeling van het Land. Gedwongen zal niemand worden. Maar eendracht hebben wij evengoed noodig als geld. | |
XIII.'s Middags twee Mizrachisten ontmoeten die een maand geleden hier uit Engeland gekomen zijn. Samen ten gebede bij den Klaagmuur. En dan te gast bij den heer Marx, in het hospitaal, Schaäré-Zedek. Zij zijn zeer teleurgesteld. En één hunner wil weder teruggaan. Ze hebben hier niets gevonden van den grooten politieken invloed der Mizrachie. Noch van het bloeiende en omvangrijke Mizrachistische schoolwezen, waarover onbetrouwbare propagandisten spreken. Ongetwijfeld is er voor de Mizrachie hier een groote taak. Ik geloof in de toekomst van ons Land op den grondslag van de Leer en de Overlevering. Maar dan moeten wij getrouw zijn, oprecht en toegewijd. Ik heb de couranten gekregen, althans gedeeltelijk, met de verslagen van de Mizrachistische Wereldconferentie te Amsterdam. Onze betaalde propagandist heeft er weder op los gehakt! Lieve vrienden van Mizrachi: het staat wel in uw maandblad van December, maar 't is bijvoorbeeld niet waar, dat er te Jaffa een Tachkemonie-gymnasium is. En evenmin is de Mizrachie de gelukkige bezitster van een geheel schoolwezen. Waar haalt men die berichten vandaan? Ik hoor, dat dr. Schönfeld uit Londen hier komt. Dat zou zeker heel goed zijn. Maar 't geheele systeem moet veranderd worden. Een Mizrachistische volksmassa. En de krachten, die daaruit opkomen. Geen Amerikaansch geld meer voor onbetrouwbare propagandisten met een betaalden aanhang. | |
XIV.Onze Arabische vrienden. Of buren, zooals men tegenwoordig zegt. Wat gebeurt er in Syrië? Daar is de Emir Feisul? Van de week lazen wij in de Hebreeuwsche courant een telegram, dat hij op weg naar Frankrijk was. Neen, zegt een van zijne bekenden: ‘dat is niet waar’. En die zelfde bekende vertelt ook iets van eenen brief, die de Christelijk-Moslemsche Arabieren-vereeniging naar Feisul heeft gezonden. En waarin tegen alle Joodsche eischen sterk stelling wordt genomen. Door heel de Arabisch-sprekende wereld vaart een gevoel van kracht, en van zelfbewustzijn. Hunne couranten schrijven tegen Engeland en tegen Frankrijk. Van de week werd hier in een Arabische school een feest gevierd. Aan den wand hing een kaart van Palestina met het opschrift: ‘Ons Land’. Er werden liederen gezongen ter eere van koning Hussein en den Emir Feisul. De vorige week is in een van de koloniën eene vergadering gehouden van afgevaardigden der Zionistische Commissie, der boeren en der arbeiders. Doel: bevorderen, dat de boeren zooveel mogelijk Joodsche arbeiders nemen. Een vreedzame beslechting van alle geschillen, die tusschen boeren en arbeiders rijzen. Voor ons is dat alles uitmuntend. Men wil dat over het geheele land gaan doen. Maar onze Arabische buren, ci-devant vrienden, beginnen te mopperen, over wat ze noemen ‘een boycot van den Arabischen arbeid.’ Ze mopperen trouwens veel. En zij overstroomen de regeering met protesten. Die van Nablus, dat wij Sechem noemen, hebben weer geprotesteerd tegen de pro-Zionistische redevoering van den gouverneur-generaal Bols. Maar 't schijnt, dat de Regeering nu toch een afdoende pro-Joodsche keus heeft gedaan. Er zijn nog niet zoo vele feiten. Maar er is een betere stemming. En dan zou men wellicht nog heel wat kunnen doen ter voorbereiding van het Land vóór de groote immigratie begint. Een enkel feit. Het is dikwijls gezegd, maar ik heb altijd getwijfeld of 't waar was, maar nu schijnt het wel waar te zijn of waar te worden: de Engelsche administratie zal de Belladia, dat is de Gemeenteraad, van Jeruzalem verzoeken of bevelen haar officieele publicaties ook in het Hebreeuwsch te doen. Daarmee is het Hebreeuwsch nog niet gelijkgesteld met het Arabisch, want de spreektaal in de zittingen is nog steeds Arabisch. Maar 't is toch een begin. Wat zal de Belladia doen? Weigeren? Dan gaan de Joden misschien weder weigeren de gemeentelijke huisbelasting te betalen. Zullen de Arabische leden van de Belladia aftreden en geen andere zich beschikbaar stellen? Afgewacht. | |
XV.Tot nadere aankondiging hebben wij nu de steun van de Engelsche Regeering. Maar laten wij goed bedenken, dat wij zonder dezen niet veel zouden kunnen doen. En voor de Arabieren is onze inkomst toch altijd min of meer een hard gelag. Een rede van den Weenschen opperrabbijn, prof. dr. H.P. Chajes te Amsterdam gehouden. Uit een couranten verslag: ‘De Arabieren hebben nooit iets voor het land gedaan. Een gevaar van deze zijde is niet te duchten, omdat het Arabische volk alle cultuur mist. De Arabieren hebben daarom niet het recht uit een geschiedkundig oogpunt Palestina op te eischen.’ (Applaus) Dacht men met zulke uitingen tot eene goede verstandhouding met de Arabieren te komen? Sokolov sprak in November van eene entente cordiale. Weizmann eenige maanden later slechts van een modus vivendi. Ons volk heeft in vroeger eeuwen van de Arabische cultuur geleerd en genoten. Een Arabisch spreekwoord zegt, dat men geene steenen werpt in de bron, waaruit men gedronken heeft. De Arabieren weten héél goed, dat de meeste Joden hun niet genegen zijn. En door de vriendelijkheid van onze leiders zien zo glad en fel heen. | |
XVI.Een lastig geval. Maar ge behoeft mij er geene oplossing van te sturen. Er wandelt hier een fraaie effendi rond, die voor een paar papieren ponden mededeelingen uit de Arabische club heeft gebracht, waar ze gansch niet thuis hooren. Maar ook dat is uitgelekt. En als deze fraaie effendi de volgende maand naar Damascus gaat, dan krijgt hij daar een geducht pak slaag. Dit is mij nu weer in vertrouwen medegedeeld. Wat te doen? Den fraaien effendi waarschuwen, of den fraaien effendi niet waarschuwen? Ge ziet, dat het leven te Jeruzalem niet minder dan te Amsterdam vol van problemen is. |