Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 127 Wij sneeuwen inGa naar margenoot+Nietwaar: Jeruzalem, Palestina, Voor-Azië, bij al die mooie, milde woorden denkt gij aan zomerlucht en zonneschijn. Denkt gij ook aan een vorst van vijf, zes graden Celsius? Wij zijn ingesneeuwd. Vandaag is het Woensdag. Het is Maandagmiddag begonnen. Ik denk het mij zóó: eerst naar de post de couranten halen. En dan naar het jongensweeshuis. Dan naar mijne vrienden, de Salamehs. Gij weet, de eerste wethouder. Het regent. Natuurlijk regent het. Geen winter nog zoo. De dalende straten ruischen. De goten ruischen. Bij het weeshuis ruischen gansche rivieren te zamen. En het sneeuwt. Ik denk: ‘o, vlokken, wat zult gij kunnen doen tegen de straten met modder en tegen de breeddiep ruischende waterrivieren?’ Het weeshuis. Op stoken zijn de huizen hier niet ingericht. Wij hebben bijvoorbeeld in ons woonhuis geen enkele kachelplaats. Maar er zijn oliekacheltjes. In het weeshuis is er ook een. Wij zitten er rond samen. Wij praten over honderd en duizend dingen. Avondeten. En dan komt een van de dochtertjes en roept, dat het dak al wit is. Het is wild gaan sneeuwen. Overgeweldig. Sneeuw. De kleine jongens hebben alleen sneeuw gezien in verhaaltjes en op de prentjes. Zij dringen voor de ramen en zien de wit-wittende daken. Maar ik moet er toch door. O, de wind. O, de koude. Sneeuw, regen en modder, dat door alles heendringt. En de vlokken, millioen en machtig. Maar bij de vrienden de warmte en de genegenheid. Ze zitten aan de avondtafel. Er zijn hier drie kinderen. En ze zijn vol en dol van vreugde. In negen jaar heeft het niet zóó machtig gesneeuwd. Alles is wit - wit. De daken. De velden voor het huis. Zij juichen. Morgen sneeuwballen en een sneeuwman. Juist als in de verre landen van Europa. Holland. Hoeveel sneeuw is er in Holland? Zij vragen en zij juichen. Vol, dol-vol van de vreugd. Tot ik weg moet uit dit lieflicht huis. Naar mijn kamer, koud, steen, eenzaam. De drie kinderen. Zal ik straks zwaaien met mijn lantaren, dat zij licht zien op de sneeuw? Dat zal toover zijn. Het kleine zusje: zal ik gaan voorzichtig door de sneeuw heen? Dat alles morgen nog wit en gaaf is? Naar huis. Alles wit. En de overmacht van de dwarrel-witvlokken. Het wordt stiller van wind. Wit heeft alles veroverd. De plassen. De water-ruischstraten. Het is alles wit en volstil. Alleen de goot van ons huis regent droef en zwaar van tranen. Des ochtends zijn wij ingesneeuwd. Er ligt een halve meter met sneeuw op de stille plekken. En de sneeuw ligt opgehoogd, waar de wind is gewaaid. Verbazing in huis. Verwondering en vreugd. Wij zijn met velen. De heer des huizes en ik wel zoo wat eenzaam. Maar de jonge huisvrouw. En haar wijze moeder te logeereu. Haar groote broer, altijd bij ons. Het zieke zusje langtijdig bij ons voor de betere stadsdoktoren. De kleine broer, van de Kweekschool, heeft een kamer in de stad. Eet, drinkt en lacht bij ons. De middelbroer is ook voor zaken in de stad. Maar in 't hotel. Zij komen uit Rechoboth, waar 't nog nooit heeft gesneeuwd. Het vriest nu ook. Een graad of zes. Ze zijn allen vroolijk. Niemand zal naar zijn kantoor gaan. Alles zal trouwens dicht zijn. Maar wie naar de markt? Mustapha, het boodschappenjongentje, komt natuurlijk niet. Jonathan en Israël, de twee grooten, moeten er op uit. Ze zinken weg, knie in sneeuw. Ze loopen. Ze vallen. Maar ze bereiken. En ze komen terug met veel genoeg. Maar de prijzen ineens dolhoog. Geen groenten, eieren van de nabij-dorpen. En geen aanvoer uit Egypte. Weg spoor. Weg telegraaf en telefoon. Weg Egypte. Weg wereld. Er komen ook geen kranten. Er is het huis. En doodstilte om het huis. Geen komt en geen gaat. Niet wagens, niet auto's. Een paard soms of een ezeltje, om daarop boodschappen te doen. Zwaar. Geluidloos. En de sneeuw vlokkend, almachtig wijdwit. In het halletje feest. Rondom het oliekacheltje lekker. Kastanjes braden. Guitaarspelen en Joodsche liederen zingen. Ik ben eenzaam. Mijn kamer is koud. Geen kachel. Een naakte steenen vloer. Er is nu niet beter hier te krijgen. Eén raam. En raam vóór het muggengaas van den zomer. Tusschen het raam en het gaas sneeuwt dicht. Wind, zwaar en op het raam vlakop, sneeuwt, dat dicht. Sneeuw gelakend voor de ruiten. Alle ruiten sneeuwdicht. Daardoor een grijs, zwaargrijs licht. O, wat is mijn kamer zwaar. Mijn hoofd sneeuwzwaar. Ik ben eenzaam. Zij beneden in familie spelen, zingen, juichen. Het is juist een week dagen geleden sinds ik met Adil Effendi over de zonnige landen uit en thuis reed. Ik lees en schrijf met een dikke winterjas aan. Voeten in mijn beddedeken. Naar bed gaan? De lamp aansteken, dat er wat warmte afkomt? De uren slepen gaan. Maar eens uit de bovenramen kijken. De straten ver dood, wit. De stallen dicht. En de vlokken, de witte witvlokken. Zonder wind. Zonder geluid. Wij moeten sterven. Ons huis sneeuwt in. De straten sneeuwen weg. Jeruzalem sneeuwt dood. Het heeft den geheelen dag en nacht gesneeuwd. Er ligt van zestig centimeter sneeuw tot onpeilbaar hoog. Gemiddeld wel een meter. Den tweeden ochtend. Hoe zal dat gaan! Voor 't zieke zusje was gisteren geen melk, geen ei, geen wit brood. En zij mag niet anders eten. Hoe zullen wij aan alles toekomen? Wij eten met negen! De groote Jonathan moet er natuurlijk op uit. Daar: drie hengselmanden en twee pond. 't Zal aardig duur zijn. Zietdaar. Eerste dag: feest. Tweede dag: al de zorgen. De stal gaat open. Het is Adil Effendi op een paard. Hij moet brood halen. Twee zakken vol. Voor al de familie. Hij vindt het best. Zal ik meerijden? Hij lacht mij uit. Ik zou immers breken. Voort, paard. En het paard stuift weg. Tot de knieën. Tot den buik weg. De groote Jonathan op weg. Aan de overzijde van de straat is een smal pad gemaakt. Twee kunnen daar elkaar niet voorbij. Altijd moet er een van de twee afstappen in de meter sneeuw. En om van ons huis aan de overzijde te komen, kniewaden door de sneeuwzee. De groote Jonathan gaat. Maar wij lachen niet meer. Zij komen twee terug. Adil en Jonathan. En de drie manden. Ze hebben elkaar in de markt ontmoet. Adil komt heete thee drinken en zoete koekjes eten. Wij hooren de verhalen. Alle winkels in de Jaffastraat gesloten. Er komen toch geen koopers aan. Er zijn allerlei huizen ingevallen. Vier menschen zijn al dood gevonden. Er dreigt geen eten. Geen aanvoer uit de dorpen. Een en zestig cent. Gisteren tien of twaalf. Een lastdrager een half pond per markttocht. Er is geen brood meer te krijgen. Want wie geld heeft, koopt voor vier, vijf dagen. De armen kunnen niet koopen. De prijzen waanzinnig. Men vraagt maar. De aardappels kosten een gulden het kilo. Brood een gulden vijftig. Suiker eveneens. De regeering heeft dadelijk officieren naar de markten gestuurd om al te schandelijke opjacht van prijzen tegen te gaan. En dadelijk paarden en ezels met brood naar de weeshuizen en de ziekenhuizen. Er is geen vleesch. Voor Adil hindert dat niet. Zij hebben in den stal een vet schaap geslacht. Maar wij mogen daarvan niet eten. Gelukkig heeft de groote Jonathan voor 't zieke zusje een kip weten te koopen. Hij brengt ook een levende kip mede voor den Sabbath. Die wordt dadelijk in een kippenhok gestopt. En ik ga werken in de eenzame koude kamersteen. Waar nu de sneeuw volstrekt staat tusschen raam en muggengaas. Laat een dufgrijs, hoofdpijnlicht door. Ik za1 sterven. Een dwaze gedachte: ik wil naar het jongensweeshuis gaan. Misschien zitten ze in den nood. Kunnen we iets voor ze doen. Het is ver en zwaar. Maar de gedachte, o, in mijn moew hoofd laat geen rust. ‘Goed’, zegt de groote Jonathan: ‘dan gaan we samen’. Want het is nog gevaarlijk alleen te gaan. Bij de poort van Sechem is een man voorover in de sneeuw gevallen en verdronken. Wij kleeden ons. Overschoenen niet, want die zuigen weg in de sneeuw. Stevige schoenen. Rijkappen en rijbroek. Een dunne regenjas, want het zal ons nog wel warm genoeg worden. Wij stappen het sneeuwe in, van ons huis naar den overkant, waar een vrij weggetje is geloopen. Dadelijk weg. Overkniediep. Gesteund op een stevigen bezemsteel. Dit heet Jeruzalem. Het smalle weggetje. Eén achter één. De Engelsche soldaten zijn aan het sneeuwwerk gezet. Een weg maken zij van het station naar het postkantoor en zóó den Jaffastraatweg over. Er komt natuurlijk geen trein aan en geen post. Maar 't is toch welwillend. Wij mogen den Jaffaweg niet langs loopen, waar gewerkt wordt. Dus links af in de sneeuw-zee, waar in betere dagen een open bouwruim is geweest. Vol groote steenen. Vol diepe kuilen. Maar nu is alles gelijk weggesneeuwd. Tasten met den bezemsteel. Toch vallen en dan opgeholpen worden In de buurt ‘Erfdeel der zeven’, waar de straten hellen naar een goot toe, staat voethoog water. Recht door zee. Ik heb mijne zakken vol kousen gestopt. In het weeshuis eene geslagen verbazing, want wij komen aangesneeuwd. De scholen zijn natuurlijk weggesneeuwd. Alle jongens binnen. Ze zouden wel graag buiten spelen met dat vreemde, witte, dat sneeuw heet. Maar dat gaat niet. Ze moeten schoenen en kousen besparen. Ze kijken uit naar de wonderwitte wereld. Wij worden dadelijk ten eten gevraagd. En we nemen dat schaamteloos aan. Een groot half uur door de sneeuw. Bezweet en toch dood koud. Kousen wisselen. En het nieuws hooren. Kranten krijgen wij natuurlijk alle deze dagen niet. Toch blijven wij van wereldnieuws niet verstoken De naaister heeft zich gisteren laten brengen op een stoel gezeten op de nek van eenen lastdrager. Hij heeft indertijd een piano versjouwd. Gelukkig is alles in orde. Zieken zijn er niet. Dat is maar goed. Want de dokters kunnen niet uit. Mr. Van Vriesland heeft daar juist een paard vol brood gezonden. Een mooi, sterk, bruin paard. Maar bedenk: meer dan zeventig jongens. Wij gaan weder op stap. Waden door het eindelooze. Alles wit, wit, wit. De huizen lang geworden met zware meterdikke sneeuwlagen. Er vallen in. Onze kinema's, beiden in voorloopige gebouwen, zijn ingevallen. Er valt af en toe een ijzige regenhagelsneeuw. Stormende wind. Een slecht teeken. Als er maar regen kwam. De zon kan deze sneeuw niet aan. Ik heb willen vluchten naar Jericho, waar het nu lente is. Maar de sneeuw metert op in de dalwegen tot Bethanië. Er komt geen paard en geen wagen door. Wij trekken naar het Postkantoor. Misschien couranten. Inderdaad: couranten uit September en November. Gelukkig, dat goed nieuws niet gauw oud wordt. Thuis. Dadelijk de beklemming van het gesloten huis om ons heen. Er kan niet worden gelucht. Alle ramen bankvast gesneeuwd en gevroren. Er gaat weder een geduchte wind op. En het sneeuwt weder. Witzacht in een doodelijke, machtige aanmatiging. Wij zitten doodverdrietig bij elkander. Waar moeten wij heen? De ponden vliegen voor een beetje eten. Wij verbranden elke drie dagen een blik petroleum. We hebben nog twee, drie blikken. En dan gedaan. De olie komt uit Egypte. Heeft de stad voorraad? Wie zal de zware blikken binnenbrengen? Er is een stikkende benauwdheid. En zoo koud. Zoo doodongelukkig koud. In de keuken achter het halletje kakelt de kip voor het zieke zusje. Wij gaan maar vroeg slapen. Doodzwaar en verdrietig. Jeruzalem is ter dood veroordeeld. Een lange, zware dood. Vanmorgen, derde dag. Er is weder een handbreedte van sneeuw bijgekomen. Daar komt mr. Van Vriesland aangestapt. Hij is aan het werk gegaan. Voor al de armen. Gisteren zijn ze alle bakkerijen afgegaan. Ze hebben tienduizend brooden opgekocht voor een shilling het brood. Een dienst georganiseerd met een zestig stevige vrijwilligers. Die trekken er nu op uit met stevige sneeuwschoppen. Bevrijden de deuren en brengen het brood. Ieder zal krijgen voor den Sabbath genoeg. De Hadassah zendt vandaag zijne dokters uit. Iedere dokter met eene verpleegzuster. Om de zieken bij te staan. De gouverneur is er niet. Hij is voor enkele dagen naar Galilea. Een aangename reis. Mr. Van Vriesland op stap naar den plaatsvervanger. Het relief-departement van de Zionistische Commissie wil in overleg met de regeering tijdelijke winkels openen. Met eerlijke prijzen. Want, dat is nu aardig van de Jeruzalemsche kooplieden, ze hebben dadelijk gedrukte sneeuwprijzen uitgevonden. En zoowaar, tegen den middag komt de zon. Is de zon dan niet weggesneeuwd? Dat geeft ons moed, dat ook wij dit nog wel te boven zullen komen. De groote Jonathan maakt plan. Vanmiddag met ons drieën uit rijden door de zeesneeuw. Hij, en Adil Effendi, en de doodelijk bedroefde. Zal de luie Adil (toch moge Allah hem zegenen!) komen op zijn tijd? Ja, hij komt op tijd. De zwarte koffie staat juist op tafel. Drinkt Adil Effendi een kopje mee? Ja: hij wil ons niet beleedigen. En hij ziet er keurig uit. De lichtbruinen laarzen van Abdul Salaam Effendi, die veertig pond hebben gekost. Maar Turksch papier. Een fez kan niet tegen regen. Dus over de fez, zooals de Cherkessen dragen. Dat is een wollen muts, die juist over een fez past. En daaraan twee wollen banden, waarin het gezicht gedoken wordt. Een gummi regen-rijjas. Dat is Adil Effendi. Zal niet iedereen hem achten, die hem ziet! Wij zijn ook mooi. Maar natuurlijk niet zóó mooi. Alles gaat best. Jonathan en Adil brengen hunne paarden Gamies en Djied buiten, alsof er geen sneeuw en geen Arabische kwestie bestond. Maar mijn paard Schü-hada wil volstrekt niet. Daar helpen geen lieve woorden, geen stukjes suiker en brood aan. Hij staat in de staldeur, vierpoots-breed, sterk onbeweeglijk. Tot wij 't opgeven. Dan thuisblijven? Geen denken aan. Het benauwde huis. Beter nog de diepe, zachte sneeuw. En de paden daardoorheen gebaand door de soldaten. Vol water. Als loopgraven in een wit levenloos land. Dus gaan wij naar de post en van de post naar Miss Landau. Voor Miss Landau boodschappen doen in Mea Scheariem. Heel goed. Dan kan ik voor de huisgenooten twee kippetjes koopen. Adil wordt ineens weldadig en peinst op aankoop van een worst voor zijne familie. Wij gaan op weg. Door weer en water. De markt van Méa Scheariem is open. En druk op Donderdag voor den Sabbath. Het is Rusland. De stratensneeuw en de dakensneeuw. De mannen in kaftans en met een pelsen muts. De vrouwtjes met omslagdoeken. Geen oude Joodsche vrouw draagt hier een hoed. Een boodschappenmand. En schoon Jiddisch spreken. Eerst de kippetjes. Men kan ze koopen levend of geslacht. Bij 't gewicht. Ook een deel kan men koopen. Maar dat is duurder. Het lot brengt ons bij een foeileelijk oud kippenwijf. Haar winkel bestaat uit een mand kippen, een hakblok, een kapmes en de frissche buitenlucht. De prijs? Een levend kippetje kost ons ‘dreisehn tollen an ons’. Schrik niet, zooals ik voor een jaar schrikte. Het is niet dertien dollar voor een ons kip. ‘A toller’ is een piaster. En een ‘ons’ is een pond. Dat wordt dus zoo wat een daalder voor een pondje levende kip. Toch besluiten wij tot den aankoop van twee kippen. Ze worden gewogen. Dat is doodeenvoudig. Vleugeltjes over elkander gevouwen. Dan zitten ze doodrustig op de weegschaal. Wonderlijk pinkoogend. Het zijn maar smalle kippetjes. Het fijne zwarte bekomen wij voor twee en veertig, en het grijsbruine voor acht en veertig toller. Voor éénen toller het stuk worden ze op de markt ritueel geslacht. Wij beleggen nog vijf toller in een vet gonjezakje. De kippetjes daarin. En wij verlaten Rusland. Door de loopgraven in het sneeuwland, waar intusschen het verkeer aanmerkelijk is toegenomen, naar huis. Palestina. Jeruzalem. En het ergste is geleden. Er is een zachte, zoele, wind doorgebroken. De sneeuw wordt week en vervalt, onmachtig. Thuis vinden wij een krant vol wereldnieuws. De Emir Feisul is in Beiroeth geweest, maar weer naar Damascus teruggekeerd, in plaats van naar Frankrijk te gaan. Ik hoor, dat hij het ontslag eischt van den generaal Gouraud. Ook nieuws over den regen. Andere jaren hoogstens zestig centimeter. Nu bijna een meter. In twee maanden tijd. Bijna de geheele maand Tebeth heeft het geregend. En onze lente is in het water gevallen. Maar als de lente nu niet heel spoedig te Jeruzalem komt, dan gaan wij naar de lente in zoele, diepe valleien van Jericho. |
|