Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 125 Langs alle wegenGa naar margenoot+Wij weten het allen. Maar er is niemand, die het hem zeggen zal en zeggen durft. Een van onze bekenden. Een jonge begaafde man uit Rusland. Hij werkt in de Zionistische Commissie. Hij is ongerust. Hij heeft sinds langen tijd niets van zijn familie gehoord. Hij wil nu naar Rusland reizen en zelf weten. Maar eer dat alles geregeld is, met het verlof, en met de passen enz. is Rusland weder door de Bolsjewieksche woede overstroomd. De emigranten komen nu reeds bij honderden hier binnen, zoolang de haven van Odessa nog vrij is. Hoelang? En wij hooren het: de geheele familie van onzen vriend is vermoord. Grootvader, vader en zusters. Wie is er, die dat zeggen zal? Hij gaat langs ons heen. Hij werkt met ons samen. Wij bewaren zijn verschrikkelijk geheim. Wonder, zoo blind als wij allen zijn. Wij zien hem aan met uitgerekte, angstige oogen. Hij ziet het niet. Ja, hij heeft in langen tijd niets van zijne familie gehoord. Maar hij zet de ongerustheid van zich af. En hij geeft zich aan zijn arbeid. Een eerste kracht: Engelsen, Russisch en Hebreeuwsch als moedertalen. Hij helpt de emigranten. Stil, maar altijd goedwillig. Wij, om hem heen, weten het verschrikkelijk geheim. Er is een medelijden, een eerbied over ons gekomen. Wij spreken angstig tegen hem, verteederd. En hij, in een wondere blindheid, ziet het niet. Den tienden van de maand Tebeth. Wij vasten. Na veel onrustige dagen van feesten en uitnoodigingen komt nu de vastendag als eene verlossing. Een dag van stilte en bezinning. Hongerig zijn en niet veel werken. Weinig lezen. En wat peinzen. Het is een van die wonderzalige winterdagen, gelijk wij die hier te lande hebben. De barometer wijst al een paar dagen op ‘veranderlijk’. Maar de hemel stoort zich niet aan den barometer en hij blijft strak schoon, strak blauw. Wel wordt het des middags vroeg donker en avondkoud. 's Middags vroeg ten gebede gaan door den Bazar en door het Jodenstraatje naar de Duitsche Plaats. Zitten in de vensterbank van de kleine synagoge. Uitzien naar de schaduwen van den Olijfberg, en naar den koepel, loodgrijs geweldig van de Omarmoskee. En rechts door de ramen het dorp Silouân, geheel in zijn schaduwen verzonken. De gebeden als alle vastendagen. Toch altijd anders, en de woorden van Jesaja altijd troostend en schoon. R. Chaïm Sonnefeld is gekomen, zwaar en aandachtig. Wij zien elkander weer voor het eerst sinds Hebron. Hij zegt: ‘Vrede zij met u’, gelijk men zegt tegen iemand, die uit de stad is geweest. En mijn rusteloos hart mijmert ‘Vrede, Vrede’. |
|