Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 123 Ons groot dinerGa naar margenoot+Ongetwijfeld hebt gij u allen met ons verheugd over de voortreffelijke Engelsche ridderorde, die ten deel is gevallen aan onzen vriend Amin el Chawadja, sjeikh van Naälin en nog een tien, twaalf andere dorpen in het bergland van Judea. Zeker is het aanzien van die ridderorde daardoor aanmerkelijk verhoogd. Het is toch geene kleinigheid, te beginnen als een doodgewoon eerlijk rooverhoofdmannetje en te eindigen met dertig kinderen en de Orde van het Britsche Empire. Wij zijn allen onder den indruk. En mijn vriend Adil Effendi vindt, dat wij een feest moeten geven ter eere van Amin el Chawadja. Hij blijft nog twee dagen in Jeruzalem met zijnen broer Ragib en met den aanzienlijksten van zijne zonen: Fares, de oudste, naar wien hij Aboe Fares heet. Sakhib, Osman, Mohammed en anderen. Maar Joessoef, de mooie doodverlegen Joessoef, die is teruggekeerd binnen de bergen van Naälin. Wij willen dus een diner geven. Dat is ook volkomen billijk. Zijn wij niet twee dagen zijn gasten geweest in zijn woning, zomersch landhuis op weg naar Naälin? Heeft hij ons geene paarden gegeven? Heeft hij niet eenen kok laten komen uit Jaffa? Heeft hij Adil Effendi niet zooveel te eten gegeven, dat Adil nog weken lang beefde als hij gevulde koolbladen zag of vette ballen van rijst met gehakt. Ja, ik eet niet. Maar had ik gewild, ik had mij mogen doodeten. Zoo een vriend, die tevens een machtig sjeikh is, moet men te vriend houden. Maar waar willen wij het diner geven? In het hotel van Amdursky, den machtigen Jerachmiël Amdursky? Neen, zegt Adil. Het zal bij hem thuis zijn. Dat is het beste. En ook het voordeeligste. Dan blijft alles, wat overblijft, in de familie. O, gij moet langzamerhand gewennen aan de vriendschap van uwe Arabische vrienden. Waarom zouden zij daar niet een klein voordeeltje uitslaan? Misschien zijn ze wat erg op het geld gesteld. Men beweert, dat er vele spionnen en verraders onder de Arabieren zijn. En wanneer de Zionistische organisatie met geld komt, dat er dan niet veel overblijft van al die patriottische voornemens van geen land te verkoopen aan de Joden. De Joodsche kolonisten zien op alle Arabieren neder. Ze voorspellen mij, dat ik met veel schade wel wijs zal worden. Wij zullen het diner dus geven ten huize van Abdoel Salaäm en Adil Effendi. | |
II.Tegen zessen komt Adil mij afhalen. Gasten worden hier altijd afgehaald. Het is dooddonker en er staat een regen als een zee. Adil stuurt dus een rijtuigje, al is de afstand precies de schuine breedte van een straat. Is alles in orde? Ja, zegt Adil. Alles. Hij is wel een beetje zenuwachtig, hoe ons eerste groote diner afloopt. Maar we moeten er het beste van hopen. Hij heeft eene zeer goede kookster aangenomen. Zal er genoeg zijn? ‘Zij zullen sterven, wanneer wij alles zouden opeten.’ Zijn wij geen gulle gastheeren? Wij worden ontvangen in den salon. De geheele familie Chawadja is al aanwezig. Ze hebben hun pantoffels voor de deur laten staan. Die 't weet, zal er niet over vallen. Ze staan dus nu allen op. En zij verzekeren mij, dat zij tevreden zijn, wanneer ik tevreden ben. Ik verzeker hun, dat ik, dank zij Allah, tevreden ben. Amin en zijn broer dragen waardige zwarte gewaden. Het is koud in den salon, en zij zitten diep gedoken. Ook de groote zoons, Fares en Sakhib en Osman en Mohammed doen hunne overkleeren aan: bruine met gele banen. Ze zijn Fellachen. geen Bedouienen. Dus dragen ze niet een kafiye, den zwierigen hoofddoek met een dik koord, genaamd agal. Ze dragen een fez omwonden met een doek van zware, geelgebloemde zijde. Amin el Chawadja spreekt over verkoop van land. Denkt gij, dat hij mij voor eenen belangeloozen reiziger houdt? Dwaasheid. Er zijn geen belangelooze reizigers! Waar zouden zij trouwens van moeten bestaan. Natuurlijk wil de chawadja land koopen. Voor zich zelf. Of voor de Zagjuni. De Zagjuni zijn beste menschen. Hij, Amin el Chawadja, is ook Zionist. O, de chawadja is héél slim. Hij verbergt voortreffelijk, dat hij het land koopen wil. Natuurlijk, wie koopen wil, moet altijd doen, alsof hij glad onverschillig is. Maar hij, Amin el Chawadja, heeft allang bemerkt, wat ik wil. Laat ik nu ook een stapje vooruit doen. Hij wil verkoopen. Laat ik nu verklaren, dat ik koopen wil: ‘Och’, zegt Adil doodgoedig: ‘als hij zegt dat hij verkoopen wil, dan kunt u hem niet beleedigen en zeggen, dat u niet koopen wilt. Zijn land is toch geen mesthoop. Zeg maar, dat wij na den oorlog compagnons zullen worden.’ Dit gezegd. En nu is hij tevreden. Het bezwaart mij wel eenigszins, dit pactum de contrahendo met den grooten sjeikh. Maar Adil neemt het nogal goedig op. We behoeven 't immers niet te doen. | |
III.De tafel. Ik moet zeggen, Adil heeft het raadsel van de tafel keurig opgelost. Hij heeft precies symmetrisch gedekt. Aan het eene hoofdeinde zit natuurlijk onze nieuwe ridder. Aan het andere Abdoel Salam Effendi. En van de beide einden dalen de gasten naar rang en aanzien. Al het eten, behalve het dessert is tegelijk opgebracht. Inderdaad, zij zullen sterven, wanneer zij dat alles opeten. En de kookster heeft haar best gedaan. Ze heeft hare beste schotels gemaakt. Bijvoorbeeld: kent gij bruine saus met schijfjes aardappel en stukjes kip? Kent gij groene koolbladeren gevuld met gehakt en Spaansche peper gevuld met kippelevertjes? Er is ook een soort van roode biet, gevuld met vette stukjes schapenvleesch. Een prachtschotel van groote ballen rijst en gehakt, druipend van lekker vet. Natuurlijk groote schotels rijst. En schapenvleesch. En kip. Maar dat zijn gewone gerechten. De bruine saus, de koolbladeren, de bieten en de groote vette ballen, dat zijn de pronkstukken. Borden hebben we niet. Maar wel vorken en lepels. Daarmede eet ieder uit de gemeenschappelijke schalen. Amin al Chawadja eet gelijk het eenen ridder van het Britsche keizerrijk betaamt. Och, een goed geweten en een maag van ijzer. Adil Effendi is maar half tevreden. Ja, ons eerste groote diner verloopt in de perfectie. Maar is dat eten, wat Amin el Chawadja doet? En alleen van de lekkere schotels. Wat zal er op die manier overblijven van de biet en de vette ballen! Gelukkig bedenkt Adil al het goede, dat hij zelf bij den sjeikh gegeten heeft. Trouwens, ons diner doet in niets voor dat van Amin onder. Hij had een prachtigen schotel visch. Maar wij hebben de biet en de vette ballen. Adil zegt precies wat alles gekost heeft. Voor twaalf gasten. 't Is niet gering. Wij spreken Engelsch. Heel veilig. Want wij tweeën verstaan het alleen. In het Arabisch spreek ik met mijnen buurman, den oudsten zoon Fares, een mooien, slanken Arabier; donkere oogen, een fijne neus, en een mooi zwart snorretje. Hij eet heel waardig. Een stukje kip leggen in den gemeenschappelijken schotel met rijst. En dan lekker opeten, het stukje kip met een lepel rijst. We krijgen nog vruchten en een schotel vette koek, gevuld met rozijnen. Is het geen koninklijk diner, ter eere van den ridder Amin? | |
IV.Koffie in den salon. Sigaretten. Maar Ragib Effendi verkiest een nargileh, de Turksche waterpijp. Kijk, dat is nu netjes. Hij draagt een eigen mondstukje in een doekje bij zich. Gedoken in zijn zwart gewaad laat hij den rook behaaglijk door het water ruischen en puft hem dan lekker uit. Wij mogen nu ook de ridderorde zien. Een zilveren kruis aan een rood lint. ‘Min Allah’, zegt Amin el Chawadja doodbescheiden. Alle zonen komen er ook om heen staan. Fares, Osman, Sakhib, Mohammed. Het is heel plechtig. Alle menschen in Naälin weten het. Min Allah. Min Allah. Hassan Effendi, die twee huizen verder woont, komt ons aan de koffie begroeten. Zoo behoort het. Hij brengt Subhi Effendi mee. Ik heb een zwak voor hem, sinds wij in den voornacht-maneschijn liepen over de velden van Jeruzalem en verbonden waren door onze gedachten over God, de Eeuwigheid en de Deugd. Ik moet nu Engelsch spreken met Subhi en Adil. Fransch met Abdul Salam. De nieuwe ridder bespreekt de wonderen der Europeesche opvoeding. Hij, Amin el Chawadja, ridder van het Britsche keizerrijk heeft niet veel geleerd. Ook Abdoel Salam heeft niet veel geleerd. Jong in de zaken gekomen. En Adils opvoeding is in den oorlog blijven steken. Maar Hassan en Subhi zijn beiden leerlingen van het college in Beyrouth. Zij zijn de eerste Mohammedaansche jongens geweest, die hier te Jeruzalem Christelijke scholen hebben bezocht. En daar is heel wat over te doen geweest. Nu gaan er al zeer vele Mohammedaansche jongens op de fraterscholen. Mustapha Effendi komt ook. Hij is ruim twintig jaar en verloofd met de dochter van Abdoel Salam, die twaalf is. Tegenover ons zitten de groote, mooie zonen van Amin el Chawadja. Ze zijn meest allen al getrouwd en zij hebben kinderen. Van Sakhib is pas een zoontje gestorven. Min Allah. Ze zeggen niet veel. Vele woorden zouden hun niet passen in gezelschap van hunnen vader, hunnen oom en den chawadja. Adil brengt mij naar huis. Het is wel juist schuin over, maar men laat eenen gast niet alleen gaan. Is hij tevreden over ons groote diner? Ja, hij is heel tevreden. Was er niet genoeg? Er is veel overgebleven, al heeft Amin el Chawadja ook een heel gat gegeten, juist in de fijnste schotels. En al te samen heeft het niet meer gekost dan twee pond. Bedenk, twaalf gasten, waaronder één ridder van het Britsche keizerrijk. | |
V.En vraagt ge mij wellicht, Metulla, wat is er gebeurd in Metulla? De Noordelijkste kolonie, gelegen in Fransch bezettingsgebied. Misschien herinnert een enkele lezer zich het interview van Sokolof met onzen Londenschen correspondent op Balfourdag, den tweeden November. De Arabieren? Die hebben geen vin verroerd en die zullen geen vin verroeren, mocht Sokolof zoo verzekeren. Helaas, dat is niet meegevallen. De Bedouïenen in het Noorden, daar bij Metulla, verroeren wel een vin. En vinnig. Een anti-joodsche beweging is het niet. Het is een anti-fransche en anti-christelijke beweging. Verscheidene christendorpen ook. En ook Metulla. Eerst heette het, dat er dooden waren gevallen. Maar tegengesproken. Wel heeft de bevolking Metulla verlaten en is gevlucht naar Akko. Maar men zegt, dat ze reeds wederkeeren. En de beweging is ook nog niet naar Palestina overgeslagen. Maar nu moet men niet kortaf zeggen: ‘de Arabieren zullen geen vin verroeren’. Het kan medevallen. Maar 't kan ook misgaan. En zeker zal het misgaan als Engeland hier niet eene behoorlijke bezetting laat. | |
VI.En nu maar weder afgewacht. Herinneren de lezers zich nog, dat ik altijd geklaagd heb over het Voorloopig Bewind der Palestinensische Joden? Oneerlijk eenzijdig links samengesteld. Welnu, de vertegenwoordigers van de koloniën van Judea hebben zich teruggetrokken, omdat het Bewind gedurende zijn tweejarig bestaan niets goeds had gedaan, en de voortdurende twisten ook niets beters deden verwachten. Zoo is de vertegenwoordiging der Palestinensische Joden van een deel van haar kracht beroofd. En de Zionistische Commissie? Niemand weet eigenlijk, wat die doet. De gaande zaken worden gaande gehouden. Maar wat is er gedaan om het land gereed te maken voor de immigratie? Wij beschuldigen niemand. Op 't oogenblik is geen immigratie. Alles wordt dichtgehouden. En wij wachten. Wachten. Wachten. |