Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 122 de tuchtschoolGa naar margenoot+Dat was nog een bezoek, om te doen met kapitein Mathieson, den chef van de politie. Maar die is plotseling ziek geworden. Dyssenterie of de geschiedenis van mijn valschen pas. Maar kapitein Moss, onze nieuwe politiechef, is ook een brave kapitein. En mijn pas is héél echt. Ik loop geen straatje meer om voor eenen diender. En ik zal Ibrahim Bey niet verwarren met Ibrahim Effendi. Dus naar kapitein Moss. Hij is een aardig Schotsch kapiteintje van midden veertig. Hij heeft jaren lang gediend in Egypte en Soedan. Altijd politiewerk gedaan. Men is hier juist bezig te reorganiseeren. De E.M.P., dat is de Egyptische Militaire Politie, gaat weg. Het is geen verlies voor de conversatie. Het waren stelselmatige domooren. Maar alles is nog provisoor. En zoolang het mandaat niet afkomt, wil niemand iets beginnen. Bovendien is de uiterste zuinigheid thans aanbevolen. Daarom is er ook nog geen politieschool en zijn de gevangenissen niet bevredigend. Een politieagent heeft 5 Pond per maand. Een tweede luitenant negen. Daar moet ge Nagib Effendi, mijn Hebreeuwschen politieluitenant, over hooren. Een eerste luitenant tot vijftien pond. Voor de Joden geeft de Zionistische Commissie een bijslag. Omdat de Joden van deze salarissen niet leven kunnen. Maar dat is natuurlijk ook geen goed systeem. De Regeering heeft nu onlangs de salarissen verhoogd, maar niet voldoende. En de tuchtschool? Kan ik de tuchtschool zien? Juist, zegt kapitein Moss. De tuchtschool. Natuurlijk kan ik die zien. Maar die staat niet onder hem, kapitein Moss. Maar onder kolonel Bramley, den chef van alles, wat politie heet in geheel Palestina. Hij zetelt natuurlijk op den Olijfberg. | |
II.Ze zetelen allen op den Olijfberg. En de wegen daarheen kan ik wel afdroomen. Maar altijd is het uitzicht er prachtig. Met Jeruzalem beneden zichtbaar zonder één geheim. Anderzijds de Doode Zee, die zoo dichtbij lijkt met de bergen van Moab. Kolonel Bramley. Ik ken hem wel van aanzien. Een breedgebouwde reus met een paard naar rato. Bij parades en andere groote gebeurtenissen zorgt hij voor de orde. Hij heeft nu twaalfhonderd politiemannen. Is er een apart Joodsch politiecorps? Ik heb daar onlangs in een buitenlandsch blad een enthousiast verhaal over gelezen. Bijna zoo mooi als een slecht gedicht. Wij weten hier van zoo'n corps niets. Maar in 't buitenland weet men altijd iets meer. Neen, zegt de kolonel, een Joodsch politie-corps is er niet. Natuurlijk hebben de Joden hun mannetjes evenredig aan hun aantal. Bovendien mogen de Joodsche koloniën hun eigen agenten benoemen, één op elke vijfhonderd bewoners. Die staan dan onder den Raad van de Kolonie. De Joodsche politieagenten zijn goed. Physiek misschien iets minder dan de Arabieren. Psychisch misschien iets meer. Veel hangt van de opleiding af. Maar er is nu geldgebrek. En de tuchtschool? Natuurlijk mag ik de tuchtschool zien. Luitenant Mackensie hier naast zal eenen brief schrijven voor den directeur. ‘Juist,’ zegt luitenant Mackensie. ‘Maar ik zou wel eens willen weten, waarom alle Hollanders pro-Duitsch zijn?’ Ik zeg natuurlijk, dat 't niet waar is. Maar de luitenant weet het beter. Hij is bloeddorstig, en wraakzuchtig. Hij heeft overal gevochten en moest allang de generaal Mackensie zijn. Hij geeft een brief voor den directeur van het Howard Home, zooals de tuchtschool hier heet. En dan naar beneden. Weer het verrukkelijke spel van de verre dichtbije zee en de stad, den wind, de zon en alle schaduwen. Even aanrijden op het gouvernement van Jeruzalem. Het rijtuigje wegzenden. En verder wandelen naar huis. De stad door. Via Dolorosa, het gaarkeukenstraatje, het specerijenstraatje. En naar huis. | |
III.De heer Goldsmit en ik gaan samen naar de tuchtschool. ‘Reformatory’, zeggen de Engelschen. Hij ligt aan den rand van de stad, bij het bekende weeshuis van Schneller. De reformatory is begonnen door een Amerikaanschen zendeling, kapitein A.E. Kelsay. Maar die heeft nu weer de leiding op zich genomen van den post te Ramallah. De reformatory staat nu onder leiding van den heer J. Irany, een jongen man, Pers van geboorte. Protestant. Leerling van het Amerikaansche college te Beirouth. Er zijn twintig jongeren. Negentien veroordeeld. Een verwaarloosd zwerver. Met de wet springt men nogal vrij om. Er is eigenlijk geen recht een onveroordeelden zwerver vast te houden. Een ander is veroordeeld tot één jaar. Maar men is van plan hem drie jaar te houden. Minder is niet voldoende. Bijna allen zijn veroordeeld wegens diefstal. Bijna allen zijn geheele of halve weezen, die zwerven in den Bazar en leven van buit. Men neemt geen jongens op onder den tien en houdt ze niet later dan zeventien. De kosten bedragen ongeveer dertien honderd pond 's jaars. Voor voeding wordt uitgegeven zes piasters, dat is bijna vijf en zeventig cents per jongen en per dag. 's Morgens wordt schoolonderwijs gegeven. Engelsch, Arabisch en voor de Joodsche jongens, - er zijn er vijf,- ook Hebreeuwsch. 's Middags tuinarbeid. Schoonmaken en kleeden maken. De tucht is goed. Maar de directeur heeft ook een stel oogen in zijn hoofd. Er is een puntenstelsel van straffen en belooningen, en hoe meer punten een jongen heeft, hoe meer vrijheid en hoe voller uitgaanskas. Wij zien, waarlijk niet tot onze vreugd, de vijf Joodsche jongens. Drie uit ééne familie, afkomstig uit Marokko. Twee van die drie hebben samen een geheel onbewoond huis leeggehaald. Dat wil zeggen: dat beweert die onrechtvaardige rechter. Zij zijn natuurlijk doodonschuldig. Het godsdienstig leven is er zwak. Weten zij het verschil tusschen Christenen, Joden en Mohammedanen? Wel zeker, zegt een kleine opgewekte ladendief: ‘ik ben een Moslem en hij is een Jood.’ Dat is het verschil. Men moet niet meer willen weten. | |
IV.Wij zullen des Dinsdags een bezoek gaan brengen bij kapitein Kelsay te Ramallah. Adil Effendi en ik. Mooi weer: te paard. Regenweer: in 't wagentje. Ach, het is in 't wagentje. Want het regent. Grijs, grijs, grijs. Met droevige rukken van wind. O, wat is het land nu treurig. Wat is het dieptreurig. Wij zijn koud. Warme jassen. Een dikke reisdeken. En in 't wagentje vlak naast elkaar verkleumd. Geen stad. Geen dorp en geen huis. Tot Ramallah. De kapitein ontvangt met bijstand van een [...] petroleumkacheltje. We leven weer op. Kapitein Kelsay is een Kwaker. En kapitein? Nu ja, maar geen echte. Hij heeft al van 1903 in het land gewerkt als zendeling samen met zijn vrouw. Ze probeeren niet de Joden en de Mohammedanen te bekeeren. Maar de Christenen op te voeden tot een eenvoudig onbaatzuchtig Christendom, zonder veel formaliteiten. De bevolking van Ramallah is geheel Christelijk. Velen gaan naar Amerika, wel een zes honderd uit dit dorp alleen. Worden daar rijk. En komen terug. Vooral den laatsten tijd dringen de nationalistische leiders aan op terugkomen. Toch is dit niet iets, dat ons hinderen zal. Gevaarlijk zou alleen kunnen worden een rustig, welvarend Palestina en een onrustig, armoedig Fransch of Arabisch Syrië, want dan krijgen we natuurlijk hier emigratie heen uit de mindere landen. Kapitein Kelsay heeft hier een internaat, dat voorbereidt voor Beirouth. Een moderne school: schoolparlement, schoolrechtbank enz. Hij en zijne vrouw geven beiden les. Ze hebben vroeger eenmaal Hollandsch bezoek gehad. Een dame met een mooien naam. Kom, ken ik haar niet? Ze was familie van de Koningin. Ze zijn wel Kwakers. Maar toch zijn ze trotsch op een familielid van een Koningin, omdat de natuur nu eenmaal altijd boven de leer gaat. Wij zoeken dien mooien naam op. Inderdaad, heel mooi. Ze hebben heel veel achting voor Holland. Het regent. Het regent. O, wat zijn wij verlaten. Ja, Ramallah is een eenzame post. Maar 't werk is loonend. De jongens zijn niet moeilijk. Er is hier meer gevoel voor gezag dan in Europa en in Amerika. Maar dat is nu met den oorlog ook al heel wat verminderd. We eten samen in een zaal met vele ramen zonder één ruit. De Turken hebben hier gehuisd en alle ruitwerk is stuk. De nieuwe ruiten zijn juist vandaag aangekomen. Ook een piano. Vandaag bibberen wij zonder muziek. | |
V.En de terugtocht. O, dat zijn de geweldige winterregens, die tot zelfs de heugenis van blauwen hemel en zonneschijn wegvagen. En Adil kan niet tegen de kou. Dan schrompelt hij weg. Laten wij nu eerst naar het dorp Ramallah rijden en daar wat cognac koopen voor onderweg. Cognac! Een Moslem! Maar Adil Effendi is een kundig wetsuitlegger. Moslems mogen sterken drank drinken, wanneer zij ziek zijn. Is hij niet ziek van de kou? Het herbergje. Het is anders wel een aardig herbergje. Maar vandaag druipt het van grauwheid en van water aan alle kanten. En de enkele menschen, die langs gaan. O, de regen. O, de kou en de regen. Zij sluipen gedoken in doeken door den gemeenen, valschen dag. Wat een licht. Wat een valsch, judasachtig, gluiperig licht. Neen, het zal nooit weer open, eerlijk dag worden. Altijd het schuwe, gemeene tegenlicht. O, wat voelen wij ons doodongelukkig. En het huis is nog zoo ver. Wij koopen een kloeke flesch cognac. Adil drinkt uit de flesch, terwijl wij rijden. Zeker is hij wel eens meer ziek van de kou geweest. Nu maar stil zitten, gedoken in een dikke jas. Deken over de voeten. En nog koud zijn. Het land is grijs. Alle heuvelen. En alle dalen. Er is geen dorp. Er is geen huis. Er is niets. De hemel is grijs. En tusschen aarde en hemel de grijze regen. Fijngrijs. Droefgrijs. Motgrijs. Maar de wind schiet uit. En de regen wordt hardgrauw, brutaalgrauw, hagelgrauw. Kletterend, De paarden draven zwaar gefnuikt. De koetsier boos. Maar hij is ook ziek van de kou en krijgt dus ook een sloot cognac. Wij beloven hem voorts een goede baksjisj. En Adil. Doodkou, doodongelukkig. Is dat de Jeruzalemsche stadsjonker, die de zomermiddagen langs den Jaffastraatweg uitrijdt? ‘Konden wij maar even stoppen, en ons warmen bij een boer, en een kop heete koffie drinken,’ mag ik zoo wenschen. ‘Och wat,’ zegt Adil: ‘er is geen boer en er is geen koffie tusschen heel Ramallah en Jeruzalem niet.’ ‘Dan, mijn vrind Adil,’ win ik den slag, ‘begrijp ik niet, waarom men zich in uwe club zoo ongerust maakt over de Joodsche immigratie. Kijk eens wat een ruimte. En wat een vruchtbaarheid. Mettertijd zal het hier vol zitten van Joodsche boeren bij wie wij ons kunnen warmen en een kopje koffie drinken.’ |