Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 119 Mijn vriend Saïd EffendiGa naar margenoot+Mijn vriend Saïd Effendi is de Arabische adviseur van den gouverneur van Hebron. Vroeger is hij officier geweest in dienst van den Emir Faisul te Amman aan den overkant van den Jordaan. Dat is het oude Rabbat Ammon, de hoofdstad van de Ammonieten. Verwoest en later herbouwd heette het Philadelphia, een van de Decapolissteden. Ik hoop er nog wel eens heen te gaan met Saïd Effendi samen. Hij is nu teruggekomen naar dezen kant van den Jordaan. Want de familie-bezittingen liggen daar, tusschen het dorp Tur op den Olijfberg en Jericho. Wij zijn goede vrienden geworden rondom de petroleumblikken gloeiende houtskolen in het onvolprezen hotel ‘De eik van Abraham’ te Hebron. En vele kopjes koffie. Hij is een zwaarmoedige, maar toch sterke kerel, Saïd. Voortreffelijk in zijn werk en onbegrensd vertrouwd. Aan den overkant van den Jordaan, ook te Ammon, wonen de Kaukasische Circassiërs. Zij hebben zich in die streken gevestigd sinds Rusland in 1864 den Kaukasus veroverde. In het begin hebben zij voortdurend stoute gevechten geleverd met de omwonende Arabieren. Nu is het vrede. Zij spreken Circassisch. Zijn Mohammedanen, maar ietwat meer Europeesch. De vrouwen verhullen zich niet. En ze verbergen zich ook niet voor de gasten van den man. Saïd Effendi is getrouwd met eene Circassische vrouw. Zij hebben drie kinderen gehad, drie jongens. Twee gestorven. Min Allah, berust Saïd Effendi. Het oudste jongetje leeft nog. Hij is zes jaar. En hij heet Daoud. Daarom heet Saïd Effendi ook Aboe Daoud. Zal ik hem niet eens komen bezoeken in het dorp Tur, dat op den Olijfberg ligt? Goed, laten wij zeggen, Zondag, wanneer het mooi weer is. Met een van de wagentjes, die Adil Effendi met zijne broers exploiteert. | |
II.Het is mooi weer. Men moest hier eigenlijk niet spreken van den winter, maar van den regentijd. Welk een afwisseling! Wreede dagen, woedend van regen en wind. Zooals wij die te Hebron hebben gekend. Er is in een korten tijd een geweldige hoeveelheid regen gevallen. Men zegt drie kwart van den gemiddelden jaarlijkschen regenval. Ik ben bevriend met een regenbak, waarin binnen een week of drie, een meter of drie water is komen te staan. Als nu de late regen ook maar komt, zoo tegen Maart, April, dan krijgen we hier een goed gewassenjaar. Misschien dalen dan de prijzen. Maar tusschen de regendagen, o, de zalige winterlentedagen. Een hemel ongebroken als in den zomer. Maar dunner blauw. Een kussende, zoele wind. En de zonneschijn. Een winter vol zon. En welk een mateloos mooie morgen. Adil geeft het wagentje, nummer 18. Dat moet gij later ook nemen. Het is een net wagentje. Het staat bij de Jaffapoort, en rijdt met twee driftige Arabische paardjes. De koetsier is in Mekka geweest. Hij zou dus een groenen doek mogen dragen rondom zijn fez, dien wij tarboes noemen. Maar dit doet hij niet. Hij zal het later doen, wanneer hij ouder is geworden. 't Zou nu nog niet passen. Omdat hij in Mekka is geweest, zegt zelfs de oneerbiedige Adil Hadj tegen hem. En Machmoed, het staljongetje, eerbiedigt hem zeer. Natuurlijk eerbiedigt Machmoed den chawadja ook. Want die geeft baksjisj en is een chawadja. ‘Een mooi wagentje, hè Machmoed?’ ‘Maäloem zegt Machmoed: ‘ik twijfel, of er een mooier wagentje is in geheel Kuds.’ En wij rijden. Door de buitenstadswegen. En dan over de landwegen naar den Olijfberg heen. Overal wordt gewerkt aan het land. Winterkoren wordt gezaaid op ieder bouwbaar plekje grond. O, de verteedering van de zachte dagen. En de adem van het bruine, opengebroken land. Tegen een heuvelhelling aan ligt het wijde kerkhof met de Engelsche gesneuvelden. Het huis van den Groot-Mufti. En de uitzichten over heel de stad van Jeruzalem. De oude stad binnen de Muur, nog gaaf bewaard aan deze Oostzijde. En de voorsteden wijd uitgeblokt. En dan ineens niets meer. Ver, ver, de heuvelen. Maar geen andere huizen, steden en dorpen, Zooals rondom Amsterdam, dat ook een mooie stad is. | |
III.Langs het Engelsche hoofdkwartier. O.E.T.A. noemen wij dat hier. En het Arabische dorp Tur. Saïd Effendi. Hartelijk welkom. O, zij zijn al wat moderner Mohammedanen. Daarom word ik ook voorgesteld aan zijn zuster. Zij draagt toch nog de dracht van aanzienlijke Arabische dorpsdames. En een kostbaar bont-geborduurd borststuk. Ook het Circassische moedertje. Zij is een klein, blond vrouwtje. Heel weinig naast den grooten, donkeren Saïd. Ze verwachten weder een kindje. Saïd heeft het mij al verteld. Och, mocht het ditmaal een meisje zijn. En mocht het leven! Maar wat zal men er aan doen. 't Is alles min Allah. Ook het jongetje Daoud. Een heel mooi Arabisch Circassisch jongetje. Het blonde gezichtje van de moeder. En de donkere, sterke oogen van den vader. Hij spreekt Circassisch met de moeder. En Arabisch met den vader en de andere familieleden. Natuurlijk vindt hij dat heel gewoon. Hij heeft de twee talen even vlug geleerd als andere kinderen hun eene taal leeren. O, hij is heelemaal niet bang voor den vreemden chawadja. Trouwens, de chawadja heeft koekjes en bonbons meegebracht. Een tafeltje bij het raam met het mooie uitzicht op Jeruzalem. En dan koffie, koekjes en bonbons. Waarom zou de kleine Daoud den chawadja vreezen? Hij heeft een stemmetje als muziek. En hij zegt woordjes als bloemen. Hij lacht met witte tandjes achter roode lipjes. Mag Daoud nog een koekje? Hier in het dorp draagt hij een Arabisch japonnetje met een heel klein pittig fesje. Maar als hij naar Jeruzalem gaat, dat daar beneden ligt en eigenlijk El Kuds heet, dan heeft bij een grijs Europeesch pakje aan, en een bruin mutsje op. | |
III.Maar toch. Saïd Effendi heeft mij heel lief ontvangen. Ik heb het huis gezien. En genoten van het uitzicht over de stad vlakbij. Er is iets, dat Saïd Effendi hindert. Ik zie het. Natuurlijk komt het niet te pas, hem zonder meer, daarnaar te vragen. Maar het is niet ongepast, wanneer ik hem de gelegenheid geef, het mij te zeggen, Ik vraag en zeg dus héél voorzichtig. En hij antwoordt: Ja, hij heeft een droeve zaak. De jongste broeder van zijne moeder is voor eenige dagen doodgeschoten in een twist aan de overzijde van den Jordaan. In het gebied van den Emir Feisul. Toen Saïd uit Hebron thuis is gekomen, heeft hij het gehoord. Gisteren is het lijk overgebracht. En vandaag is er een familievergadering in een dorp dichtbij, wat te doen. Want men kan dezen moord niet zoo maar ongewroken laten. Saïd is donker, woedend. Niet, omdat hij den dooden oom zoo liefhad. Maar omdat een zeer ernstige beleediging de geheele familie is aangedaan. Men kan het niet ongewroken laten. Maar aan den anderen kant is zoo een geval in de familie zeer lastig. Vooral omdat de familie van den moordenaar een zeer machtige familie is. Hij vraagt het mij dringend: ‘Zal ik hem in alle vriendschap vergeven, wanneer hij nu naar den familieraad rijdt? Zal ik niet boos zijn? Hij moet. Het is de laatste dag van zijn verlof. En hij moet weer te paard naar Hebron.’ Hij rijdt weg. In een duistere woede. Op wien is hij woedend? Op den oom, of op den moordenaar? | |
V.Zijn jongste broer, die Chalil heet, zal met mij naar den hoogen uitzichttoren gaan, naast de Russische kerk. Overal rondom Jeruzalem ziet men den hoogen, spitsen toren, met die vier opengebouwde rondgangen. Chalil weet alles. Meer dan tweehonderd traptreden van een ijzeren brandladdertrap. Maar dan het uitzicht, eindeloos door den hellen dag. Beneden het Kidrondal. En Jeruzalem dichtbij. De tempelberg, dien de Arabieren noemen Haram Esch-Scherif, dat is: het Groote Heiligdom. De Omarmoskee met den zwaren grijze koepel en de moskee Aksa. Heel ver in de Jaffa-buitenstad de witte Russenkerk. En de koepel van de Abessinische kerk vlak bij 't meisjesweeshuis. Anderzijds de Doode Zee, een uur of vijf, zes weg. Maar lijkt werpelings dichtbij. De weg naar Jericho. De kleine Chalil weet alles. Hij spreekt wat Engelsch. Maar ook de kleine Chalil is niet rustig: ‘Mijn Heer,’ zegt Chalil, die trouwens al veertien jaar is: ‘wanneer gij alles hebt gezien, zouden wij naar beneden kunnen gaan. En ik zou ook kunnen gaan, waar mijn broer Saïd is gegaan, want mijn oom is vermoord.’ Ach, waarom zou ik den kleinen Chalil afhouden van wat naar bloed ruikt! Wij dalen weer draaiend: ‘Over de tweehonderd treden,’ zegt de kleine Chalil: ‘ik ga te paard. De geheele familie zal gekomen zijn.’ | |
VI.Wij rijden terug, in het mooie wagentje, dat nummer 18 heeft. Want Saïd Effendi wil niet, dat het mooie Arabisch-Circassische jongetje thuis is, wanneer hij weer naar Hebron gaat voor langen tijd. Het jongetje en zijn tante gaan dus mee naar Jeruzalem. En ik denk, dat ik het mooie jongetje zal laten fotografeeren, eene verrassing voor Saïd. De zalige dag. En het heerlijke landschap. Het kleine jongetje praat onverdroten. Als vogels en bloemen. Is het Arabisch? Is het Circassisch? Neen, neen, het is Arabisch. O, ik schiet al aardig op. Hij lacht. Hij ziet iets, dat heel lief is. En hij is heel blij in 't mooie wagentje. De fotograaf, hij prijst zich zelven. Hij heeft lang in Duitschland gewerkt. Neen, gefotografeerd bij heeft den keizer nooit Maar hij heeft wel eens een negatief des keizers ontwikkeld. Hij weet dus alles van de Duitsche politiek. ‘Mijnheer’, zegt hij: ‘gelooft u mij, ik weet het, men doet dien man onrecht.’ Maar wat een onmogelijk jongetje is dit! Een Joodsch jongetje? Neen. Circassisch-Arabisch. Juist, mijnheer, dat dacht ik wel. Wat kijkt dat kind ernstig. Een kind moet vroolijk zijn, niet waar? Altijd vroolijk. Het jongetje Daoud is niet bang. Het kijkt maar heel wonderlijk naar dien raren, drukken man, die hem plooit en vouwt. Die fluit, danst en zingt. En het Arabisch-Circassisch jongetje Daoud wil niet lachen. In 's hemelsnaam. Morgen kan ik de platen komen zien. Wat een onmogelijk strak jongetje. En den volgenden dag. Nog zaliger weer. 's Middags langs den Jaffaweg naar den fotograaf. En ik ontmoet mijn vriend, den stadsaanplakker en omroeper R. Leiser Schwartz. Heden heeft hij mij aangeplakt vanuit een groote hengselmand. En heel waardig overhandigt hij mij een van de biljetten. Zóó geeft men een doodvonnis. En de photograaf. ‘Mijnheer, de foto is prachtig, ik ken mijn vak. Maar wat een onmogelijk kind is dit.’ |