Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 118 Hebron - JeruzalemGa naar margenoot+Zoo tegen de Kerstdagen, Donderdag en Vrijdag, komt het ambtelijke Hebronnetje in emotie. De beide Kerstdagen zijn de gouvernementsbureaux gesloten. Zaterdag een halven dag open. Dan weer de vrije Zondag. Natuurlijk vragen ze nu allemaal dien halven gebroken Zaterdag vrij. Gij kent dat! Mijn vriend Saïd Effendi, een Moslem, onderhoudt geene betrekkingen met het Kerstfeest. Maar hij moet toch heel noodig naar zijn dorp Tur, dat op den Olijfberg ligt met wijd en blijd uitzicht naar Jeruzalem. Want zijn land moet nog worden geploegd voor den winter. Hij wil Woensdag weg. Zondag terug. Maar ook Nagib Effendi, die een Christen is, wil vier dagen weg naar Bethlehem en naar Jeruzalem. En de chief clerk, Mr. Contorovitz, ook. Een groote emotie. Maar ziet ge de moeilijkheid? In Hebron zijn, behalve enkele ambtenaren, zoo goed als geene Christenen, Toch zijn de bureaux des Zondags gesloten. Des Zaterdags wordt gewerkt. En de Joodsche ambtenaren worden gedwongen, direct of indirect, des Zaterdags te werken. Dat verzwakt onze positie. Want de Sabbath heeft hier niet alleen eene godsdienstige, maar ook eene nationale beteekenis. Het karakter van Palestina als een Joodsch Palestina, zou geaccentueerd worden, wanneer Zaterdag de rustdag was. Maar het is begrijpelijk, dat een niet-Joodsche Engelsche gouverneur dat niet gaarne wil. En vele Moslems, die zich niet verzetten tegen den Zondag, zouden zich verzetten tegen den Zaterdag. Met eene christen-mogendheid als mandataris is deze moeilijkheid grooter dan onder het Turksche bewind. Misschien zal de macht van de mandaathebbende mogendheid langzamerhand kleiner worden ten gunste van het Joodsche element. Op het oogenblik is er geen enkele Joodsche gouverneur. In Jeruzalem bijvoorbeeld geen Joodsche politie-officier. Ons belang is natuurlijk veel Joodsche ambtenaren. Maar de Sabbath? Onze leiders hebben te Parijs gevraagd, de erkenning van den Sabbath als officieelen rustdag. Wat beteekent dat precies? | |
II.En zelf moet ik Hebron ook verlaten. Ik zou gaarne gebleven zijn. Er zal toch eenmaal een einde komen aan de regen, regen, regendagen! Dan te paard. En het natte land in, dat zal liggen te rooken in den zonneschijn, waar geploegd wordt en gezaaid. Maar ik moet ook terug. Want Zaterdagavond zal ik, voor het eerst te Jeruzalem, in het Hebreeuwsch, een rede houden over: ‘de Gemeenschap en de verwaarloosde en misdadige kinderen’. Dat is zóó. Eene Universiteit hebben we hier nog niet. Ik bedoel niet een gebouw op den Olijfberg, of op een anderen berg. Dat is niet noodig. Maar het geestelijke gebouw. Dat is de waarde. Toch is er wel verlangen en wel spanning. Er is eene vereeniging tot het organiseeren van cursussen voor hooger onderwijs. Ze hadden een plan in elkander gezet. Maar de leiding in Londen wilde het geld niet geven. Voor het juridische gedeelte heeft Jabotinsky nu de zaak aangepakt. Die cursussen komen tot stand. Jabotinsky zelf houdt een reeks lezingen over de nationale minderheidsrechten. Dr. Elias, die gedurende den oorlog in Holland is geweest: over oud Joodsch recht. Daniël Oster over de moderne vredesgerechten, een soort vaste arbitrage, waarover hier veel te doen is, en waarover ik u nog hoop te schrijven. Dr. Fromkin, de kantonrechter, over Turksch en Engelsch recht. En iemand, die niet onbekend wenscht te blijven, vijftien lessen over de philosophie en de significa des rechts. Geld vragen wij niet. Jabotinsky heeft hier, te Jaffa en te Haïfa zijn prachtige Hebreeuwsche lezing gehouden over Bialik. Ik had die lezing al gehoord in het Engelsch. Maar in het Hebreeuwsch hoort het nog anders. Jabotinsky is hier zeer geliefd en heeft altijd volle zalen. De opbrengst is bestemd voor onze juridische cursussen en voor een juridische bibliotheek. Daarvoor houd ik nu, morgen, ook mijne lezing. Dinsdag aanstaande openen wij feestelijk. Jabotinsky zal het doel uiteenzetten. Mr. Van Vriesland zal een enkel woord spreken. En ik open de lessen met een openbare les over: ‘Macht, Orde en Recht’. Natuurlijk alles in het Hebreeuwsch. | |
III.Ik zal dus niet langer in Hebron blijven. Terug met de auto, die ons van uit Jeruzalem zal worden gezonden. Zal hij zeker? De verhuurder bezweert het: Woensdag twaalf uur. Met Saïd Effendi samen. Hij heeft verlof tot Maandag. Kan hij rustig het ploegen regelen van zijn land. En nu komt er een groot en belangrijk moment in ons leven: de rekening van Chaïm, den hôtelhouder met het eene oog en de twee gasten. Hoe ziet een Hebronsche hôtelrekening er uit? Lieve vrienden: als een Nederlandsch belastingbiljet. De hoofdsom is het ergste niet. Maar zie de opcenten! De hoofdsom is vijftig piaster per dag. En een piaster is ook te Hebron ruim twaalf cents. Voor den oorlog was dat niet zoo. Toen had de piaster in verschillende steden een verschillende kracht. Maar de opcenten! Er staan twee ledikanten in de kamer. Ik heb R. Chaïm verzekerd, dat ik geen onbekende grootheden in het tweede ledikant wensch. Met die onschuldige woorden heb ik het tweede ledikant ook genomen, tegen het prijsje van tien piaster per dag. Natuurlijk verschijnen alle kopjes koffie op de rekening. En het poetsen van de schoenen. En de petroleumblikken met kolen, waarbij wij zoo menig avond in luie verrukking hebben doorgebracht. Want verwarming valt te Hebron onder opcenten, niet onder hoofdsom. Maar veel verschijnt op de rekening niet. De regenplassen in de kamer niet. En niet de vrijmoedigheid van Sara. Noch het gezelschap der vier uitgemagerde katten en de doofheid van Rebecca. Dat alles is gratis. | |
IV.En nu maar wachten tot het twaalf uur is. Natuurlijk regent het. En het zal regenen tot Hebron achter ons ligt. Dan zal het zon worden. En het zal zon blijven over al de verrukkelijke ommelanden van Hebron. Tot wij weg zijn. Natuurlijk is twaalf uur ook te Hebron niet twaalf uur. De wagens naar Jeruzalem rijden af. Geen auto. Als Saïd Effendi tegen één uur eens komt kijken. Geen auto. Dus eten wij samen. De wind. De regen. En wij drieën. Twee en de vuurkolenpot. Uren wachten wij. De regen. De wind. En het uren, uren, uren wachten. De weg naar Jeruzalem, lang en leeg. De grauwe grintweg. En de plassen bibberend in den wind. Geen mensch, of af en toe een snel mensch, vlug van huis tot huis, gedoken in kleeren. Wij hebben vanaf het gouvernement nog eens getelefoneerd. Jeruzalem geeft geen antwoord. Weggeregend of weggewaaid. Wij suffen van kolendamp en wachten. Chaïm opent een nieuwe rekening: hoofdsom en opcenten. Maar tegen halfvier. Een auto. Wij leven op. Twee auto's. Dat wordt bedenkelijk. En ze houden op voor het gouvernoraat, vlak over ons. Even kijken. Helaas, het is onze auto niet. Het is een Engelsche kolonel van de Publieke Werken, die de Moskee komt zien met enkele bekenden. Wie daar? Mijn naam. Het is mr. Van Vriesland. Hij zal dus de Moskee zien. En ik heb de Moskee niet gezien. Maar mijn ziel is verregend. Ik weet niets meer. Moskee, wat Moskee! Ik wil naar Jeruzalem, naar huis. De chauffeur, die van dezelfde compagnie is, verzekert ons, dat onze auto vandaag stellig niet meer komt. Maar morgen zal hij een auto sturen. Hij verzekert het. Zij rijden door naar de Moskee. | |
V.En wij kruipen huiverend in het hotel terug. O, wat is de wereld koud. Vroeger is er wel zon geweest. Zilveren zon. En gouden zon. Maar nu is er alleen regen en wind en een petroleumblik met houtskolen. Wij liggen weer lui. En de kopjes koffie. Saïd Effendi is gelaten. Zijn land komt wel onder den ploeg. Ach, en de sjeikh der negentig tenten, die zoo lekker met ons gegeten heeft, die heeft zijn landproces verloren. Recht is recht. Maar het is hard. Gelukkig is het vonnis van Saïd Effendi maar voorloopig. Een president in kort geding. Er zullen aparte gerechtshoven komen voor alle landquaesties. Wij krijgen 's avonds weer bezoek. Ditmaal twee vrienden uit Durra. Een is bestolen voor een os. De dieven hebben hem gebraden en opgegeten. Allah moge hunne ouders verderven! De eigenaar doet het verhaal. De vriend is meegekomen, regen en wind, om alles te bevestigen. Moge Allah de dieven en hunne ouders verderven. Maar hij zal Saïd Effendi zegenen, die hem, armen bestolene, zeker helpen ook. Ook den chawadja moge Allah zegenen. Saïd Effendi zal de zaak onderzoeken. De twee vrienden gaan heen met vele zegebeden. Regen en wind. Wij liggen lui om den pot met kolen. Saïd Effendi rookt. De Eeuwigheid. | |
VI.Donderdag. Wind en regen stil. Wanneer wij Hebron willen verlaten, zal het mooi weer zijn. En de auto? Geen auto. Wij telefoneeren. Niet ongerust zijn. De auto komt tegen den middag. Wij zien elkander aan. Wij gelooven. Maar met angsten. En wij worden heel koud wanneer ongeveer twaalf uur vijf wagens naar Jeruzalem afrijden. Alle wagens weg. En alle paarden weg. En de auto? Neen, de auto is niet gekomen. Eu de auto zal niet komen. Dan neemt Saïd Effendi een kloek, maar wanhopig besluit. Zijn land moet onder den ploeg. Hij moet naar huis. Hij gaat te paard. En ik neem ook een kloek en wanhopig besluit. Ik ga niet te paard. Maar met een wagen. Wachten tot de middagwagen uit Jeruzalem komt. Dan moeten de paarden rusten. Om acht uur, belooft de paard- en wagenbaas, kan ik afrijden. De weg naar Jeruzalem daalt. Om twaalf uur zal ik thuis zijn. Alles voor twee pond. De baksjisj niet inbegrepen. En acht uur blijkt ditmaal waarlijk acht uur te zijn. De rekening van Chaïm, weer hoofdsom, weer opcenten. Hij bezweert mij, dat ik een doodzonde doe aan mijzelven, in den kouden nacht te rijden naar Jeruzalem in een open tentwagen. Maar ik wil weg. Ik moet vóór den Sabbath thuis zijn, voor mijne lezing. En de Vrijdag is te kort voor mijn reis. Wij rijden. De koetsier, ik en de nacht. Ongetwijfeld zijn er wagens op veeren. Maar deze is er nu eenmaal een zonder. Een diligence voor zes personen. En ik alleen. Prooi van een scherpen, fellen wind. Twee muildieren, waarvan eerst de eene en dan de andere niet loopen wil. En dan beide niet. En de koetsier razend. Slaat de dieren in het gevaarte van den nacht. O, krimpen van de kou. En telkens staan. Of langzaam loopen. En dan hooren van den koetsier, dat de weg hier stijgt. Bij Allah, het is zijn schuld niet. En de moeie beesten. Zij hebben niet genoeg gerust. Over twaalven als wij Bethlehem voorbijrijden in een verte en Rachels graf. En altijd de weg, die juist vannacht stijgt. Terwijl hij anders altijd daalt, daar toch Jeruzalem lager dan Hebron ligt. En tegen tweeën thuis. De deur op de bout. En opkloppen. Een gesprek, beleefd, maar ietwat koel, met een opgeklopten gastheer. Waarom zoo in den nacht? Wel, moet ik dan niet in de stad zijn voor mijn lezing? En is reizen op Vrijdag niet al te gewaagd. En dan, 's nachts twee uur, koud, hongerig, duizelig, en alles, wat maar ellendig is, hoor ik, dat de lezing is uitgesteld tot Woensdag. Wel te rusten. |