Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 117 Dagen in HebronGa naar margenoot+Vrijdagmiddag. En van den Jeruzalemschen weg komt een van mijne Joodsche vrienden aangewandeld. Een kaftan. En een streimel. Dat is de muts van fluweel met bonten rand, die hier vanuit Polen is medegebracht. Nu is het tijd te eindigen met het werk. Want de Sabbath komt. Ook in het hôtel. De hôtelhouder is een geborene uit Tiberias. Maar hij kon in Rusland geboren zijn. In vele plaatsen vindt men Joodsche hotelhouders. Omdat de Arabieren wel in een Joodsch hôtel kunnen verblijven, maar de Joden niet in een Arabisch. Het hôtel en de zeven kinderen worden dus gewasschen. En wij gaan met ons allen naar de kleine Synagoge om den Sabbath te begroeten. Een kleine vierkante kamer, schemerend onder een dakgewelf. Geslachten en geslachten hebben hier den Sabbath ingewijd en uitgewijd. Maar de Sabbath is altijd de Heilige, de Eene. Als Gods hemel over Gods aarde. Luisteren naar de Sabbathliederen. En weten, dat geen jeugd vergaat. En mijmeren, Hebron, Hebron. | |
II.De Sabbathmaaltijd in het schoongewasschen hôtel, genaamd de Eik van Abraham. Weinig gasten. Want winter en regentijd. En Saïd Effendi, mijn Arabische vriend, aan tafel met ons. Het brood. De wijn. En over alles heen, als een wit gewijd licht, het beseffen van Gods Eeuwigheid. Hebron. Hebron. Het is toch goed in Hebron te zijn. De wind en de regen gaan er donker. Maar het hotel is lief en licht. Na tafel is de avond stil en leeg. Saïd en ik te zamen. Hij leest Arabische gedichten. En ik sla mijn Tenag open, waar ik bleef. En dit is het lieve toeval, dat ik gebleven ben in Samuel II, Hoofdstuk II, waar Gods woord David naar Hebron zendt. En de dood van Abner, den zoon van Ner. Toen het middag was heb ik den milden regen zien vallen in de vijvers van Hebron, waar David de moordenaars van Ischboschet hangen liet. Handen en voeten afgeslagen. En alles is van een wonderdiepe dichtbijheid. | |
III.Een kleine stad. Een klein hôtel. Een kleine kamer. Maar God is groot in mij vanavond. De regen en de wind. Voor den Sabbath is het nachtlampje aangestoken. Er is niemand, die het uitmaken zal. Het blijft branden, heel den nacht, in mijn waak. En in mijn droom. De regen en de wind tot den morgen. Hebron zwaar en grijs in den dag. De natte mist in het dal en over de heuvelen. Ten ochtendgebede. Aldoor de regen, die ruischt. Is dit dezelfde stad, in hetzelfde dal, dat wij genoten in den zaligen zonneschijn? Ik blijf dus thuis, den langen, bleeken dag. Maar 't is niet droevig. Het uitzicht langs den Jeruzalemschen straatweg. Het is stiller geworden. De landlieden gaan gedoken in mantels. En de ezeltjes. De ezeltjes zijn wel heel nat vandaag. En de gendarmen. Hun lichte hoofddoeken zwaar van den regen. Zij waaien niet op in den doffen wind. De gevangenen: ze druipen in hun blauwe strafpakken op bloote voeten. Ze komen van hun werk. Een trage gendarme er achter. Een recidivist draagt bloedrood als de beul. Het is alles heel eenvoudig. Er komt een ruiter op een prachtig druipend Arabisch paard. Onder een parapluie. Hij stapt. Hij draaft en galoppeert onder de parapluie. Altijd de regen. Het is niet wreed. Het is niet wild. Het is gestadig. Soms zet de wind op en huilt de vlagen tegen de ramen. Het zal luid regenen den dag en den nacht. Het zal zacht en gestadig-zwaar regenen heel den dag, heel den nacht. Tot een droom van regen, grijs, grijs, volgrijs. | |
III.Zondagochtend. De zon heeft den regen veroverd. De mist is weg uit het dal. Zonnelicht. Zonneschaduw. Ik ga weer uit. Eerst naar het ghetto. Dat is niet meer Ghetto. Vele Joden wonen buiten het ghetto. Maar de armen wonen er in. Het is onbeschrijflijk nauw en ellendig. Door elkaar geknoopte straatjes. De huizen gestapeld om hofjes. Vroeger woonden daar alle Joden. Een enkel poortje. Des nachts vreesachtig gesloten. Hoe is het eerste Joodsche huis buiten het ghetto gebouwd? Het verlof van den Mufti was daarvoor noodig. Hij wilde het niet geven. En hij was één, die geen baksjisj nam. Maar zijn neef nam baksjisj. En daarvoor vertelde hij den Mufti, doodverschrikt, dat Mohammed hem in den droom verschenen was, en had verzekerd, dat het besloten was in den hemel, dat de Joden van Hebron zouden wonen buiten het ghetto. De Mufti, diep onder den indruk, gaf het verlof. Het eerste Joodsche huis buiten het ghetto gebouwd. Maar de Mufti, al de jaren nog zijns levens, vermeed langs den weg van dat huis te gaan. Hebron is vol van legenden. De kleine vervallen synagoge heet: ‘Van Vader Abraham’. Men stond er eens met negen man. Tot de aartsvader verscheen en het verplichte tiental voor het gebed volmaakte. Niemand wist, dat het Vader Abraham was geweest. Een oude, eerwaarde vreemdeling, van wien niemand wist van waar en waarheen, plotseling verdwenen. Des nachts verscheen hij den koster in een droom, en openbaarde alles. Er is een deurtje in het ghetto, met een gat, waaraan een legende van beurzen met goud en gestrafte hebzucht verbonden is. | |
IV.De Joden in Hebron. Een machtelooze gemeenschap, die ook in aantal voortdurend achteruitgaat. Vóór den oorlog waren er ongeveer tweeduizend in de stad. Nu ongeveer vijfhonderd. Zonder eenige macht. Ze leven van de liefdadigheid, of van een kleinen verkruimelden handel. Ieder, die eenige energie heeft, verlaat Hebron. Een voortdurend, machteloos, gekibbel. Wie Chacham Bashi zal zijn, en wie niet. Wie de liefdadigheidsgelden zal beheeren. Een Waäd Haier was er tot voor eenige maanden niet. Nu is er een, maar machteloos verdeeld. De orthodoxie is talrijk, maar krachteloos. En enkele ambtenaren hebben wel inzicht en kracht, maar staan weder vijandig tegenover de orthodoxie. De Mizrachie heeft Hebron verwaarloosd, zoo goed als Safed en Tiberias. Voor onze betaalde propagandisten liggen Amsterdam en Basel dichterbij. Ze loopen de markten in Amerika en in Europa af met verhalen over Tachkemoniescholen, Mizrachistische kweekscholen en gymnasia. Deze tijd van politiek afwachten had voor de Mizrachie hier een tijd kunnen zijn van inwendige organisatie en versterking. Ach, er was eens eene liefdadige dame, die jaren lang haar gelden verkwistte aan een onwaardig gezin. Tot iemand haar eens precies over dat gezin inlichtte. En toen was zij niet boos op het onwaardig gezin, maar op den berichtgever, want hij had haar een illusie ontnomen. De toestand zal hier eerst beter worden, wanneer de Palestinensers zelven in staat zullen zijn hun eigen uitgaven te betalen. Aan plannen om Hebron op te heffen, ontbreekt het niet. Men wil hier fabrieken vestigen. Nog beter zou zijn een krans van koloniën rondom de stad, gelijk rondom Jaffa, Haïfa, Safed en Tiberias. Aansluiting van Hebron bij het Palestina-spoorwegnet is thans niet zoo moeilijk. Het onderwijs in Hebron is niet in handen van de Mizrachie, maar van den algemeenen onderwijsraad, dat wil dus practisch zeggen van dr. Luria, den inspecteur. Er is een voortreffelijke bewaarschool. Geheel volgens de meest-moderne methoden ingericht. De bewaarscholen zijn hier altijd goed, dank zij de goede opleiding van de onderwijzeressen. Bovendien twist men niet over het leerplan van de bewaarscholen, terwijl over het leerplan der gewone scholen voortdurend wordt getwist tusschen links en rechts. Gemengde jongens- en meisjesscholen zijn hier niet. Er is een talmudische leerschool, waar de leertaal Jiddisch is. Ze staat dus niet onder den Schoolraad. Krijgt geen echt Zionistisch geld. Maar Amerikaansch liefdadigheidsgeld, dat trouwens ook door de Zionistische Commissie wordt beheerd. Voorts is er een jongensschool. Leertaal Hebreeuwsch. Ze heet Talmud Tora. En is zooveel mogelijk aangepast aan de behoeften ven de orthodoxie. Een gelukkig verschijnsel. Mede onder den schoolraad staat een werk- en leerschool voor meisjes. Zeer goed ingericht. En beheerd door eene onderwijzeres uit Jeruzalem. | |
V.En de moskee, de verboden moskee. Heeft het gemeene begeeren mij losgelaten? Natuurlijk niet. Zoo vanzelf dwaal ik de Bazars door. De regen kan er niet komen, want ze zijn overdekt. De handelaars zitten er koud gedoken bij open potten met houtskool. En de wandelaars gaan in dikke mantels of in schapenhuiden. De Moskee. Het kleine Mohammedaansche geschuimte speelt op de stoepen. Wipt in. Wipt uit. Wij, heidenen, mogen niet binnen. Dus loop ik de gangen in, donker, schaduw en licht, waar de derwischen wonen, en al het personeel van de moskee. En de gangen weer uit. Er zit een sjeikh op de stoep. Hij heeft een monsterachtig kind op den arm. Zeere oogen en een zeere neus. Neen, zonder pas van den Gouverneur kan hij mij niet binnen laten. Maar de Gouverneur is er niet. Meskien. Meskien. Maar hij durft niet voor de andere wachters. Hij zal mij evenwel de Moskee van een prachtige plaats laten zien. Inderdaad. Een onzegbaar steenen trap op in een muur. Een plat dak. We zien de moskee, een wonder in het witgouden zonnelicht tusschen twee zwarte wolkbuien. Gebouwd door de kruisvaarders op de plaats van een oude Justiniaansche kerk. Twee Mohammedaansche minaretten bijgebouwd. De mueddins roepen op tot het gebed. En mijn sjeikh roept tegen hen, om te laten zien, hoe goed hij ze kent. Het uitzicht is aangrijpend. De Moskee. De heuvelende stad, golvend naar beneden. En de verdere heuvelen weer golvend op, vol zwaar geboomte. Het onrustige licht van zon, wind en regenwolken. De sjeikh vraagt of ik tevreden ben. Het gemeene begeeren. Ik zeg, dat ik niet tevreden ben. En dat ik de Moskee wil zien van binnen. Zeker zal ik hem dan een mooie baksjisj geven. Hij durft niet. Hij durft niet. Men zal hem doodslaan. Men zal mij doodslaan. Er is nog een andere sjeikh bijgekomen. Zouden zij durven? Zouden zij durven? Ik prijs de schoonheid van het monstertje met de zeere oogen en den zeeren neus. ‘Min Allah.’ zegt de vader bescheiden. Ik geef een baksjisj voor het lieve kind. Een baksjisj voor den vader. En een baksjisj voor den anderen sjeikh. Ik beloof hun een nog veel mooiere baksjisj als ze mij naar binnen brengen. Ze spreken lang met elkander en dringend. Maar ze durven niet. Er is een groote jaloerschheid tusschen de verschillende kerkwachters. Ze durven niet. Maar stil: ik mag kijken door een sleutelgat. Helaas, ook dit is niet gegund. Er komt een oud, strijdvaardig wijf. Ze gaat dadelijk kijven met de sjeikhs. Zeker hebben ze baksjisj genomen om eenen ongeloovigen de Moskee te laten zien. Ze gaat ook kijven tegen den ongeloovige. Ze zegt: ‘dief’. De sjeikhs kijken geslagen. ‘Dief’ te zeggen tegen eenen chawadja, die pas een pond baksjisj heeft gegeven! Is zij dwaas? Zijn hare ouders dwazen? Wil zij, dat de chawadja gaat klagen bij den gouverneur? En dan loopt ze weg, half scheldend, half huilend. Door dat sleutelgat is niets te zien. | |
VI.Den volgenden dag komen ze in het hôtel. De vader van het monstertje, Min Allah, en een nog machtiger sjeikh. De gemeene begeerte. Zouden ze durven? Neen, ze durven, niet. Laat de chawadja nu verstandig zijn en wachten tot de gouverneur terugkomt. Zeker zal de gouverneur zoo eenen grooten chawadja een pas geven. Waarvoor komen ze dan? De vader van het monstertje stelt zijnen vriend voor. Hij is de sjeikh, die speciaal Abrahams graf bewaart. Zie maar: hij bewijst het mij met een rooden zakdoek vol koperen stempels. Ik kan er twee letters van lezen: ‘Allah weet het,’ zegt de ongeloovige. Zij hebben iets heel kostbaars voor mij medegebracht. Aarde van Abraham's graf. De ongeloovige kijkt ongeloovig, ‘Allah weet het,’ zegt de sjeikh. Hij heeft ook katoenen pitten in olie meegebracht van het graf der aartsvaderen. Hij steekt er een aan. En hij zegent mij zelven en de geheele familie in naam van al de aartsvaders en al de aartsmoeders, en al de profeten. En dit gedaan, verzekert hij, dat zij nu recht hebben op een baksjisj. Maar zonder pas mij in de Moskee brengen, dat durven zij niet. Zeker zal de gouverneur morgen komen en mij den pas geven. ‘Allah weet het,’ zegt de geloovige berustend. Toch ben ik blij, dat de sjeikhs niet zijn bezweken voor de verleiding. Hierom. Saïd Effendi, de local adviser, en ik vertegenwoordigen hier in dit holle hôtel waardig het begrip ‘logeergast’. In Hebron gaat men om zes uur naar bed in den winter. Wij niet. Wij drinken liters gloeiende koffie. Poffen kastanjes in een open pot met houtskolen. En wij bespreken de kwesties, die ons scheiden en verdeelen. De omkoopbaarheid en geldzucht van de Arabieren? Neen, zegt Saïd Effendi. Er zijn goede en slechte Arabieren. Maar als geheel genomen is het volk een goede toekomst waard. | |
VII.Zondagmiddag. De zon heeft het gewonnen. Donkere wolken trekken af naar beide kanten van de heuvelen. Wij gaan uit rijden. Mohammed Effendi Hajaji, gezegd Aboe Saligh, het hoofd van de politie in het district Hebron. Najib Effendi, de tweede luitenant, Saïd Effendi, kranig, al heeft hij maar één arm. En de burgerman. Het is heerlijk rijden door de koele dalen rondom Hebron. Nu de wolken weg zijn, trekt de zon de regenmisten op naar den hemel. Alle kleuren zijn er weer. En alle schaduwen. Wij ademen volle luchten. Ik heb twee dagen aaneen in een huis gezeten. Ook de paarden vieren hun vrijheid. Mohammed Effendi en Saïd Effendi draven vooruit. Ik rijd samen met Najib Effendi. Saïd Effendi heeft een zwaar, somber gezicht. Zware vegen om den neus. Hij spreekt diep en moeilijk. Hij heeft veel geleden. En hij staat aan het hoofd van een groote familie. Hier in Hebron is hij tijdelijk alleen geplaatst. Najib Effendi is een jonge, mooie Syriër. Maar ik denk: zonder veel diepte. Hij houdt van wijn, muziek en dansen. Hij is Christen. Grootgebracht in het bekende Syrische weeshuis van Schneller. In den oorlog tolk met de Duitschers. De oorlog heeft hem goed gedaan. Hij heeft niets van het geweldig sombere, dat Saïd Effendi heeft. Hij is kranig in zijn officierstenue. Donkere oogen. En een coquet zwart snorretje. Maar een beetje leeg, als een versje, dat precies rijmt. | |
VIII.Wij geven de paarden aan de jongens. En wij gaan een bezoek brengen bij de gebroeders Joseph en Osman el Azi. De rijkste sjeikhen van het district. Ze hebben hun vrouwenhuizen en hun familiehuizen in de dorpen. Hier in Hebron hebben zij een stadshuis. Ze moeten geweldig rijk zijn. Landbezit. En geldbezit. Alleen goud. Papiergeld is vod. Ze nemen het wel aan. Maar ze verwisselen het dadelijk voor goud, dat een flink opgeld doet. Voor een Napoleon betaalt men niet tachtig piaster, maar honderd. En zelfs meer. Tot honderd dertig. De heeren Joseph en Osman zijn twee oude, koude, broertjes. Ze zitten gedoken bij een petroleumblik met houtskool. En ze brouwen de koffie. Zijn zij tevreden? Ja, maar ze zijn ook angstig. Want Woensdag is het de zeventiende. Heeft de chawadja ook gehoord, dat dan de wereld vergaat? Zij zijn bang. Trouwens, vele achtenswaardige lieden zijn bang. Heeft de chawadja wel bemerkt hoe koud het is? En zooveel regen. In Hebron. In El Kuds, dat de chawadjas Jeruzalem noemen. En aardbevingen in Klein-Azië. De chawadja verzekert, dat hij niet bang is. Geen enkele chawadja is bang. Het oude broertje Osman is verheugd. Zeker wil ik nog een kopje heete koffie? Ze hebben vele Napoleons. Maar geene suikerlepeltjes. Wel vingers. Min Allah. En wij drinken vele kopjes lekkere koffie. | |
IX.Samen eten in het hotel. Mohammed Effendi en natuurlijk Saïd Effendi, en Najib Effendi. En de twee dokters. Beiden Christen Syriërs. Een uit den Libanon en één uit Bethlehem. Ze hebben, evenals Saïd Effendi, gestudeerd aan het Amerikaansche college te Beyrouth. Dat is een machtig verbond, de studenten en oud-studenten van Beyrouth. Duitschland, Engeland en vooral Frankrijk, hebben met hunne scholen altijd duidelijk politieke bedoelingen gehad. Amerika niet. Het college te Beyrouth had eerder min of meer een godsdienstig doel. Maar niet drijvend. En Amerika heeft vele vrienden in Syrië. Meer dan Frankrijk, dat nu al weer vechten moet in den Libanon. De Syriërs willen het gretige Fransche imperialisme niet. Bovendien willen wij liever een mandaat van het sterke Engeland of Amerika, dan van het verzwakte Frankrijk. Mohammed Effendi heeft heelemaal niet gestudeerd. Allemaal dwaasheid. Hij zit op een paard. En hij vangt dieven. En dieven vangt men niet met boeken. Hij ziet er uit als een leuke, rijke boer uit Holland, met een fez op. Die tegenwoordig ook al anderhalf pond kort. Damesgasten hebben wij niet. Ik zou mevrouw Mohammed Effendi wel gaarne hebben gevraagd. Maar 't zou niet passen. Ja, het is zelfs niet gepast Mohammed Effendi te vragen, hoe zijn vrouw het maakt. Mohammed Effendi zou het mij niet kwalijk nemen, omdat wij Europeanen zijn. Mohammed Effendi heeft eens eenen kadi te eten gehad. Hij heeft hem alles gegeven, wat de kadi maar lustte. En wat heeft de kadi gezegd: ‘Mohammed Effendi, laten wij uwe vrouw gaan bedanken voor al het lekkere eten.’ Toen is Mohammed Effendi heel boos geworden. En hij heeft gezegd: ‘Dwaze kadi. Indien gij zoo onbeschaamde woorden te voren hadt gesproken, zeker zou ik u niet al dit lekkere eten gegeven hebben.’ De tafelgesprekken? Dieven. De politie. Paarden. En poëzie. Zelfs na eeuwen van nedergang en verdrukking is de poëzie bij deze Arabieren een nationaal bezit gebleven. En zooals bijvoorbeeld Bernard Bandt en zijn vrienden aan tafel praten, neen, dat is onder mijn Arabische vrienden niet mogelijk. | |
X.Na eten zijn wij gevraagd op de danspartij van een Sephardische bruiloft. Het zijn arme menschen. Men verwacht, dat wij een baksjisj zullen geven. En ook een gift aan de muzikanten. Men geeft bijvoorbeeld een pond. Dat is natuurlijk veel te veel. Maar men geeft het, om de muzikanten te eeren tegenover het publiek. De chef van de muzikanten zal u het pond straks stilletjes teruggeven. En tevreden zijn met tien, ja, zelfs met vijf piaster. Iedereen weet dat natuurlijk van dat pond, dat dat niet gemeend is. Maar 't is toch aardig. En 't is hier Hebron. Als er geen bruiloft was, dan was de heele familie om zes uur naar bed gegaan. Er zijn drie muzikanten en een zanger. De zanger zingt den lof en de deugden van alle gasten, die baksjisj hebben gegeven. Hoe meer baksjisj hoe meer lof en deugd. En de muzikanten zeggen met hun felle instrumenten, dat het allemaal waar is. Wij hooren de zware regens weer ruischen. Jammer; was het mooi weer geworden, dan zouden wij morgen wijd uitgereden zijn. Nu wordt het weder thuis blijven. Geen kachel. Koud bij een pot gloeiende kolen. | |
XI.Het regent standvastig. De regen staat stijf tusschen hemel en aarde. Af en toe komt de wind er aan rukken. Maar de zon doet niets. Van morgen is de kapper om half zeven gekomen. Ik had hem tot een bijeenkomst laten uitnoodigen om negen uur. Hij glimlacht. Hij verzekert mij, dat het negen uur is en dat het regent. Sara, die het ontbijt bovenbrengt, verzekert mij ook, dat het regent. Chaïm, de hotelhouder presenteert het budget met de verzekering, dat het regent. Salomon, die de schoenen heeft gepoetst, verzekert, dat het regent. Saïd Effendi komt aan de ontbijttafel. Er zijn geen andere gasten. Ik ben hem voor. Ik verzeker hem, dat het regent. Gelukkig is de zeventiende voorbij. Want de menschen waren hier heel bang. En de dagen van het Inwijdingsfeest zijn begonnen. Zoo heeft iedere stad haar genoegen. Gij hebt het Concertgebouw. Maar ik heb Saïd Effendi, die mij het verschil in uitspraak leert tusschen de Arabische woorden: Eva, wind en koffie. Gij hebt de vischmarkt en den gemeenteraad. Wij hebben het bezoek van den Engelschen gezondheidsdienst, die het hotel is komen inspecteeren. Groote veranderingen. De koe mag beneden in het hofje blijven. Maar de geiten moeten van den zolder af. En 't huis uit. En vandaag was het heele hotel gewit en geblauwd. En Sara en Salomo en al de andere kinderen waren gewasschen. Ofschoon het nog geen Vrijdagmiddag is. Wat Engelsche dwaasheid! | |
XII.En wij hebben de Union Club. Een stichting van den Gouverneur, Majoor Abramson. Iedereen komt er, Moslems, Christenen en Joden. Nee, denk nu niet, dat daarmee de Arabische kwestie wordt opgelost. De bevolking van Hebron, stad en land, blijft een moeilijk element. Maar zoo een club is toch een goed beleid. De rabbijnen. komen er. En de mufti. En de kadi. En de rechter, Adil's zwager en oom. En de Engelsche officieren. En sjeikh Tewfik el Tschkoub, die mij verzekert, dat hij mij niet onder de oogen durft te komen van schaamte, dat ik de moskee nog niet heb gezien. En er is de eenige piano van heel Hebron. En laat, wanneer de Mohammedaansche autoriteiten weg zijn, gaat een van de dokters spelen. En Najib Effendi danst de losse, sierlijke Syrische dansen. Er komt een gloed in zijn oogen. En een zalige lach om zijn mond. Zijn ziel moet toch meer zijn, dan een versje, dat goed rijmt. En ik sluit den Dag af met dit kwatrijn: Danst gij voor mij. Laat mijn Lied voor u dansen,
Al is mijn maat zoo schoon niet als uw maat.
En ik bedenk, langs hoeveel rijke kansen
En hoeveel droeven [...] mijn leven gaat.
|