Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 116 Naar BersebaGa naar margenoot+De gouverneur van Berseba, majoor Kenny Levick, is een vriend van de Salamehs. Hij noodigt ons uit tot een bezoek. Van Hebron zullen wij gaan met de auto. Want er is te Berseba geen hotel. En met paard of met paard en wagen gaat het niet op één dag. In Hebron is natuurlijk geen auto te krijgen. Maar wij weten raad. Adil Effendi zal Donderdagochtend een auto sturen van Jeruzalem. Misschien zal hij zelf medekomen. En 's avonds brengt de auto hen drieën naar Jeruzalem terug. Ik blijf te Hebron. Donderdagochtend. Mooi warm zomerweer. Wij eten weder 's ochtends op het platte dak van het hotel met het uitzicht. Tusschen zevenen en half acht zal Adil moeten komen met de auto. Het is nu acht uur. Maar dat is geen reden om ongerust te zijn. Tusschen zevenen en half acht is hier altijd later dan acht uur. Brood met honing is lekker. En de zwarte koffie geurt in den zonnigen morgen. Tegen half negen gaan we toch de verschillende mogelijkheden overwegen. Adil met de auto. Adil zonder de auto. De auto zonder Adil. Geen auto, geen Adil. Sub twee wordt dadelijk verworpen. Sub één lijkt te mooi om waar te zijn. Maar sub vier: geen auto en geen Adil, daar zal het wel op uitdraaien. Negen uur. Wij zullen maar eens naar het gouvernement gaan, en telefoneeren naar het stadhuis van Jeruzalem om een onderzoek te laten doen naar de auto. Maar ziet, er blinkt iets in de verte van den Jeruzalemschen weg. Een combinatie, gelijk wij niet hebben overwogen. Het is de auto. Het is Adil naast den chauffeur. En het zijn twee ongesluierde dames binnenin. De combinatie rijdt het hotel voorbij. Wij kijken elkander aan, woedend, en wachten. En kwartier later, met zijn glimlach van eleganten Arabischen stadsjonker: daar is Adil. Tegen dien glimlach is geen boosheid bestand: ‘Zoudt gij, o, vriend, dan gewild hebben, dat ik deze meisjes niet mee had genomen tot Hebron. En zoudt gij gewild hebben, dat ik hen had gewekt, al te vroeg in den morgen? Ik twijfel of men ons zou hebben geacht, wanneer ik dat had gedaan’. Het is bij half tien. | |
II.Wij rijden. Het is een auto voor drie passagiers met den chauffeur. Dus zijn we met ons zessen. Want we nemen ook nog een Schotschen luitenant mee, die te Berseba dient. De chauffeur is een chique Arabische jongen, die goed Fransch en Engelsch spreekt. Hij verzekert ons, dat hij de meest onverschillige en de meest-drieste chauffeur van Jeruzalem is. Niemand wil dan ook met hem rijden. Maar er was vandaag geen ander. In weerwil van zijn jonge jaren exploiteert hij ook een bakkerij en een koffiehuis. Dat kon ons vandaag wel eens den kop kosten. Hij kijkt met donkere, woedende oogen naar den horizon. Een lekker zonnig land. De bergheuvelen rondom Hebron. De kleine akkerlanden daartusschen. Na de eerste regens wordt er werkzaam geploegd en gezaaid. Maar welk een primitieve ploegen. En wonderlijke bespanningen. Kameel, os, ezel en paarden. En allerlei combinaties daarvan. Gras is weer opgegroeid. Alle heuvelhellingen zijn volgeloopen met zwarte geiten. Honderden. Honderden. Zij grazen ieder plekje gras glad schoon. De heuvelen zijn begroeid met eiken struiken. Maar de geiten vreten er aan. En het worden geen stammige boomen. Op heuveltoppen. Arabische dorpen. Leemen huizen. Een schamele bevolking. Toch is het land vruchtbaar. Het wacht slechts op zijn nieuwe werkzame bewoners. | |
III.Deze heerweg, in den oorlog gelegd, is breed en berijdbaar. Maar de steenen. De kleine, wreede steenen. Waar zijn ze vandaan? Ze vernielen de autobanden. En waar een rijweg de heuvelen opwindt, blijft de auto staan. Herstel. Maar wij zullen langzaam langs den zonnigen weg wandelen. En de auto zal ons weer vinden. De luitenant beklaagt zich. Hij is naar Jeruzalem gegaan om examen te doen in het Arabisch. Mondeling. Iedere candidaat krijgt vijf zinnen te vertalen. Minder goed dan drie: gezakt. Zijn eerste zin was: ‘Wat wilt gij liefst: paarlen, diamanten of saffieren?’ Moet hij dat weten voor zijn relaties met de Bedouïenen der woestijn? Is hij een dichter? Hij zweert, dat hij nooit weer één woord Arabisch spreken zal. Maar het decor van zijn gezicht verandert. Er is een bevriend sheikh aan den horizon verschenen. Gezeten op een paard, dat bij nader onderzoek blijkt twintig jaar te zijn. De sheikh stijgt af. Hij kust alle handen, die binnen zijn bereik vallen. En hij verzekert ons, dat hij tevreden, is, wanneer wij tevreden zijn. De sheikh wil iets. Dit: zijn broer en een andere sheikh zijn samen beklaagd van diefstal van een kameel. Nu heeft Allah gewild, dat zijn broer is veroordeeld. En de andere sheikh is vrijgesproken. Dat moet een vergissing zijn. Wil de luitenant bij den Grooten Heer te Berseba een goed woordje doen voor dezen doodonschuldigen broer? De luitenant wil. | |
III.Wij rijden weder. De chauffeur brandt woedende, donkere blikken naar den horizon. Hij haat den horizon. Hij kan hem niet bereiken. Hij verzekert ons, dat wij op tijd te Berseba zullen aankomen. Hij is de meest onverschillige en de meest-drieste chauffeur van Jeruzalem. De steile hellingen neemt hij in barre vaart. En hij zwaait ongeremd om al de dalkommen heen. Deze heerweg. Palestina heeft zeker onder den oorlog veel geleden. Maar er was in het leege land betrekkelijk weinig te vernielen. Daarentegen heeft het land gewonnen, eene spoorwegverbinding met Egypte, wegen en waterleidingen. Ook dezen weg. Een wreede weg: Turkije vertrouwde Arabieren en Joden niet met de wapenen. Daarom werden ze te werk gesteld aan dezen breeden, wreeden heerweg. In de verbrandende zon. Geen eten genoeg. Geen water genoeg. Typhus en andere getrouwe ziekten. Djemal Pascha zeide: ‘Een man is mij minder waard dan een paard, een ezel of een kameel. Sterft en gij wordt vervangen.’ De weg loopt door tot ver achter Berseba, de woestijnen in, naar het Suez-kanaal. Men zegt, dat vijftigduizend man hier het leven verloren. De wilde dieren voedden zich met den buit van hun vleesch en van hun gebeente. Het land. Wij hebben de bergen verlaten. De laatste heuvelen strijken breed uit en neer in de vlakte, die straks verglijdt in de woestijn. Alles leeg, leeg, leeg. Van hieruit kunnen wij de kolonisatie beginnen, zonder botsing met de Arabieren. Vroeger is dit land toch ook vol bevolkt geweest. Het wemelt van ruïnen der steden, dorpen, waterwinningen en watergeleidingen. | |
IV.Berseba. Geschiedenis. De naam kan beteekenen: ‘Bron der bezwering’ of ‘Bron der zeven bronnen’. Of beiden. Abraham groef de bron uit. De Philistijnen wierpen ze tegen Izaäk dicht. Maar zijn mannen groeven ze weer uit. Van week tot week lezen wij nu juist in deze maanden de geschiedenissen der Vaderen, levend in hunne levende waterwellen. Er zijn nog twee milde bronnen in de nabijheid. Een derde bron is weggedroogd. Sporen van andere zijn uitgevonden. In 't geheel metterdaad zeven. In den tijd van de Richteren was Berseba onze uiterste stad naar Zuidwesten. En men zeide: ‘Van Dan tot Berseba’. In den Romeinschen tijd was Berseba een wijle marktplaats met een machtig garnizoen. Ruïnen niet minder dan eenige mijlen in omvang zijn nog te zien. Later werd de stad verloren en verlaten. En zijn heugenis verviel zóó diep, dat men de plaats niet meer wist. En verwarde met Beit Jibrîn, dat Huis van Gabriël beteekent en te paard met een fieren rit in vier uren van Hebron wordt bereikt. In 1901 begonnen de Turken de stad te herbouwen, teneinde hun macht te bevestigen tegen de Bedouïenen van de woestijnen, en sterker te zijn tegen Egypte. In 1905 waren er vijftig huizen. Er werd een simpele weg aangelegd, maar toch een weg, naar Hebron. En de oude bronnen werden weder waterbaar gemaakt. In 1908 waren er honderd dertig huizen. Een moskee. En een stadspark. Plannen voor een landbouwschool. De oorlog bracht Ber-seba het voordeel. Een strategische spoorweg, aansluitend naar Jeruzalem, Jaffa, Sechem en Haifa. In 1915 had Berseba drieduizend bewoners. Voor den oorlog geen Joden. In den oorlog vele. Handelaars. Nu nog één gezin. De stadstuinman, die een leerling is van de Landbouwschool Mikweh Israël, bij Jaffa. | |
V.Berseba en de oorlog. Van het Zuiden zijn de Engelschen Palestina ingetrokken, door een land zonder wegen en zonder water. Een spoorweg en een waterleiding trokken zij mee. In Januari 1917 werd er gevochten bij Rafah, aan de Zee, tusschen El Arisch en Gaza. In het einde van Maart bereikten leger, spoorweg en waterleiding de Gazarivier, eenige mijlen bezuiden de stad. Gaza is eene belangrijke positie, waarvan de bezetting ook Berseba onhoudbaar maakt. De Engelsche bevelhebber Sir Archibald Murray, die bij Magdabah en Rafah door plotselinge aanvallen, plotselinge successen had behaald, wilde ook Gazah plotseling opnemen. Aanval onder generaal Sir Charles Dobell. Maar mislukt. Midden April een tweede aanval. Weder mislukt met bittere Engelsche verliezen. In Juni werd generaal Murray als opperbevelhebber in Palestina vervangen door Sir Edmund Allenby, die als cavalerie-generaal in Frankrijk naam had gemaakt. In het einde van Augustus eerste cavalerie-bewegingen in de richting van Berseba. In het einde van October werd Berseba door Engelsche ruiters genomen. En in de eerste dagen van November Gaza door Turken ontruimd. | |
VI.De chauffeur met de donkere woedende blikken, die óók een koffiehuis exploiteert en een bakkerij, smijt ons met een boozen zwaai stil vóór het gouvernementsgebouw. Een reusachtige Egyptische soldaat van het kameelencorps slaat twee stukken rails twaalf maal tegen elkander. En maakt het twaalf uur. De gouverneur is groot, vol liefde voor zijn gewest en voor zijn volk. En werkzaam. Druk. Maar hij zal ons toch alles zelf laten zien. De gouvernementenkaart van Palestina. Berseba is het grootste gouvernement. Het reikt in het Zuiden tot de Egyptische grenzen. De afstand van Berseba tot Akaba aan de Roode Zee, is zoo groot als van Berseba tot Safed, heel ver in het Noorden van het Land. Maar behalve Berseba zelf, is er in het geheele gouvernement geen vaste woonplaats. Er zijn alleen Bedouïenen. Veeteelt en luttele landbouw. Geen huizen. Maar tenten. Vroeger was het land bewoond. Zeventig mijl ten zuiden van Berseba heeft men stadsruïnen gevonden. De heuvelen waren geterrast om het water vast te houden. Een van de treurige halfdroge rivieren heeft nog zijn naam: ‘De bloemenrivier’. Ten zuiden vijf en twintig mijl, de bouwbreuken van eene groote stad. Ieder huis met zijn waterval. En twee machtige waterreservoirs voor de geheele stad. De bittere profetie van Zephanja vervuld. Dit land geslagen tot leeg van bewoners. Maar ook de hoopvolle profetieën. Het open land ademt zóó droomend zacht onder den open hemel. Het wacht de bewoners, die het wekken zullen. | |
VII.Jammer, dat wij gisteren niet gekomen zijn. Des Woensdags is het marktdag. Dan komen duizenden Bedouïenen, soms van dagen ver, om te koopen en te verkoopen. De heele plaats loopt vol van leven. Nu is het ruim en stil. De wegen verlegen breed. Alles gloednieuw. Bleekleeg. De gouverneur is hier alles. Ook rechter. Er zijn vele kwesties. Vooral over landrechten. Marktdag is ook rechtsdag. Dan zijn alle sheikhs aanwezig. Wie een kwestie heeft wendt zich met een verzoekschrift tot den gouverneur. Ieder der partijen kiest eenen sheikh als rechter. De gouverneur kiest eenen derde. Uitspraak binnen eenige uren. Geen appel. Geen cassatie. En ieder tevreden. Wij bezoeken ook de school. Door de Turken gebouwd. En een beste. Weinig Nederlandsche dorpsscholen zullen wel beter zijn. Alle schoolmeubelen zijn hier zelf gemaakt. Er zijn mooie landkaarten in het Arabisch. Dit doet men niet zonder liefde. Ieder woord van dezen militair voor zijn district is kracht, practisch inzicht en toewijding. Voor de zonen van de Bedouïenen, die te ver af wonen, begint hij een internaat. Per jongen kost dat tien piaster, dat is ongeveer één gulden vijf en twintig per dag. Daarvan betaalt het gouvernement de helft, tot een geheel van vier honderd pond per jaar. Van de school naar de gevangenis. Meestal gevallen van diefstal. Vee of kameelen. Of bezit van Engelsche geweren. Begeerlijk maar verboden bezit. Ook een geval van moord, het aantal preventieven zooveel mogelijk geperkt door vrijlating tegen strafbeding met twee garanten. Zonder lange commissies en lange rapporten heeft de practische doortastende gouverneur de gevangenen aan 't buitenwerk gezet. Gezond voor 't land. Gezond voor hen. Wij zien de boomen-aanplantingen, waaraan zij werken. Duizenden bij duizenden boomen hoopt de gouverneur te planten. Zij trekken 't water aan, en zij houden 't water vast. De grond hier is vruchtbaar. Maar er moet regen zijn. De twee laatste jaren is er zoo goed als geen regen gevallen. Dit jaar zet beter in. Een veelbelovende afwisseling van regen en zonneschijn. Wij doen nu ook het beloofde goede woord voor den doodonschuldigen broer van den goedgezinden sheikh. Maar helaas: Allah heeft zich niet vergist. De broer is schuldig. Hij moet zijn tijd uitzitten. | |
VIII.Berseba en de oorlog. Wij bezoeken óók het kerkhof. Er liggen drieduizend Engelschen begraven. Meest van de Australische cavalerie, die Berseba hebben genomen. In Gaza is een nog grooter hof: zesduizend. Hier is alles goed aangelegd en onderhouden. Heel Berseba wordt trouwens in reinheid en orde gehouden. Een ijzeren hek. De paden afgezet met witte steenen. Evenals ieder graf. Wij lezen enkele namen. Twee broers, kapiteins uit Londen, gesneuveld op éénen dag. Niet anders dan een kruis en de schaduw van een kruis is van hen overgebleven. Een Australische kolonel van het Victoria-kruis en de D.S.O. Twee van de hoogste Engelsche orden. Nu ligt hij gestrekt en vervreten. Zoo een soldatenkerkhof is natuurlijk voor Berseba een voordeel. Talrijke bloedverwanten zullen het komen bezoeken. De gouverneur hoopt, dat er dan weer een hotel zal kunnen bestaan. Hij is jaloersch op den gouverneur van Gaza, die een kerkhof heeft met zesduizend gesneuvelden. De school. De gevangenis. Het kerkhof. Nu de lunch. Een heel goede lunch. De gouverneur, een kapitein, de luitenant van de paarlen, diamanten en saffieren. Dat zijn alle Europeanen van Berseba. Een verloren buitenpost, al is er telefoon en een mager spoortje. In den zomer kan de hemel hier een hel zijn. Wij spreken er even over. Maar de gouverneur schudt het af. Geen tijd voor tobben. Geen tijd. Altijd werk in de bureaux. En anders: de school. Hij is toch ook schoolopziener. En de gevangenis. Hij is toch ook gevangenis-inspecteur. Hij gaat nu op reis, per kameelen, naar de Bedouïenen, ver in zijn district. De kracht er maar inhouden. En den gang. | |
IX.Terug. De donkere oogen van het chauffeurtje zijn nacht geworden. Zijn wij dwazen! Is dat blijven? Over drieën! En hij wil 's avonds nog in Jeruzalem zijn. Wij antwoorden: heel goed, maar dan had hij moeten beginnen met zijn lantarens niet te vergeten. Hij zweert ons, dat hij zal rijden zonder lichten. Hij is de meest drieste en de meest onverschillige chauffeur van heel Jeruzalem. Wie bang is blijft maar in Hebron. Maar hij blijft niet. Heel goed, maar dan betalen wij niet. Laat hij het dan uitvechten met zijn patroon. En ziet: ineens wordt de meest-drieste en de meest-onverschillige chauffeur van Jeruzalem een lieve en verlegen minnaar. En hij belijdt het: hij heeft een héél lief afspraakje voor dezen avond. En zij is wel lief. Maar heel nukkig. En als hij nu niet komt? Wij houden vol. Vanavond tot Hebron. Morgen naar Jeruzalem. En in een groote woede, smijt hij de auto langs de wegen. Een terugweg in den middag. Wij zijn allen moe geworden. Wij mijmeren na. Het middagspel van licht en schaduw is begonnen. De zon in het Westen en de schaduwen der heuvelen lang naar het Oosten toe. Het leven keert terug naar de dorpen en naar de huizen. Bedouïenen, gedoken in hun wijde overkleeren, die hun roode en zwarte koeien drijven. Herdersjongen, luttel gekleed, drijvende een gansche kudde van zwarte berggeiten naar hun woningen. Ze vliegen van elkander, als wij aanjagen. En de jongen schreeuwt ze weer bijeen. Morgen, overmorgen de regen. Kort vóór de bezetting zijn tweeduizend Turksche soldaten in een regenrivier verdronken. Ze hadden hun tenten opgezet in een droge rivierbedding tusschen de heuvelen. Des nachts brak de hemel in een geweld van regen en wind. De soldaten, verheugd in hun tenten, bleven. Maar van boven de bergen stortte de wadi plotseling vol. Een stroom van tenten, menschen en gedierte naar de zee. Eenige duizenden ontsnapten. Andere duizenden verdronken in het duistere water. En ziet, vier kilometer van Hebron loopen wij weer vast. Een band bezwijkt. Nu zijn wij de sterken. Wil hij met zoo een stel banden naar Jeruzalem rijden, des avonds zonder lantarens en zonder maan? Zijn zijn ouders dwazen? En hij berust. En wij wandelen langzaam op in de richting van Hebron. Wij zullen het eerst zien, wanneer wij vlak bij zijn. Nu zijn er de begroeide heuvels en de dalen al donker. Over het wijde heilige land heen de hemel, zwaar van waterwolken, en driften van den wind. En de auto, die ons weder opneemt. | |
X.Gij, lezer te Amsterdam, zijt misschien niet van nabij bekend met den heer Moussa el Nazir te Hebron, directeur van de tabaksregie? Nu, wij waren het ook niet. Maar hij is een vriend van den directeur van de regie te Jeruzalem. En die is een vriend van ons. En wanneer dus de heer Moussa el Nazir hoort, dat wij te Hebron zijn aangekomen, zendt hij zijnen zoon naar het hotel om ons uit te noodigen voor het avondmaal. Zijn wij uitgereden naar Berseba? Dan zal hij zijnen zoon posteeren, waar de auto langs komt om ons op te vangen. Ik weet niet, of de zoon ons heeft vervloekt of heeft gezegend. Maar het was koud en een machtig-wreede wind. En hij heeft meer dan een uur op ons gewacht. Wij nemen de uitnoodiging gaarne aan. Even naar het hotel om ons te kleeden. Dit is nog een aanzienlijk oud Arabisch huis. De dames zien wij niet. Wij vragen ook niet, hoe het de dames gaat. Men zou ons niet achten, wanneer wij dat deden. Wij zitten niet op stoelen. Maar naast elkander op een lage kussenbank. Tegenover ons zit de gastheer. Er wordt in dit groote vertrek ook geslapen. Ledikanten zijn er niet. Op den grond een matras en dan de dekens. Het beddegoed overdag geborgen in een muurnis, achter een gordijn. Als de heer Moussa el Nazir even opstaat om orders te geven voor het diner, keurt Adil het beddegoed. Misschien zou de gastheer hem niet achten, wanneer hij dat zag. Maar hij ziet het niet. ‘Het zijn achtenswaardige menschen’, getuigt Adil: ‘mooie dekens en ook mooie matrassen.’ De gastheer komt terug. Koffie. Wij zullen eten aan een tafel. En wij zullen zitten op de stoelen. De gastheer zal niet met ons aanzitten. Hoe zou hij durven? Hij heeft zijn huis aan ons afgestaan. Hij zelf is nu niet meer dan een onbeteekenende vreemde. Hoe zou hij met ons mogen eten? De beleefdheid eischt nu, dat wij hem te eten vragen in zijn eigen huis. En hij is zoo vriendelijk de uitnoodiging aan te nemen. Al het eten wordt nu tegelijk op de tafel gebracht. Adil kijkt tevreden. Het zijn inderdaad achtenswaardige menschen. Ze hebben een heelen hoenderhof geslacht. En ook de familie Schaap moet geducht hebben geleden. Er is lever, gekookt in de olie. Een geweldige schotel rijst. Spaansche peper gevuld met gehakt. Gebakken aardappels. Een oceaan haché. De gastheer eet weinig. Hoe zou hij durven, een onwaardige met zoo aanzienlijke gasten. Hij zorgt, dat de gasten goed eten. Adil zorgt voor zich zelven. Ik krijg een kan koffie en een paradijs sinaasappels. En goddelijk gezegend koel water. Wij worden niet bediend door bedienden. Dat zou volstrekt niet passen. De oudste zoon en de broeder bedienen ons. Neen, Amsterdamsche vrienden, in het huis van den heer Moussa el Nazir zijn geen vingerkommetjes. Maar de oudste zoon gaat rond met een fijnen handdoek, gedrenkt in koel water. Daaraan wasschen wij allen onze handen en onzen mond. Eén voor allen. Allen voor één. Koffie. En op weg naar Hussein Effendi, gezegd Aboe Derwisch, Adils zwager en oom. De tweede zoon van den gastheer, een lantaarn schommelend, voor ons uit. En voor het hotel buigt de meest-drieste en meest-onverschillige chauffeur van heel Jeruzalem het trotsche lijf, en ziet zijn wrakke autobanden na. Gelukkig heeft de gouverneur een mannetje gestuurd om te helpen. ‘Meskien,’ zegt Adil meewarig: ‘misschien heeft hij nog niet eens gegeten.’ En om den hoek woont onze nieuwe gastheer Hussein Effendi, gezegd Aboe Derwisch. |