Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 115 HebronGa naar margenoot+De hotelhouder heeft één oog. En er staan drie onbeschrijflijke ledikanten in de kamer. Maar ik krijg een hoekkamer met altijd zon. Uit het eene venster gezicht op hooge heuvelen. En daarvóór, met den heerweg alleen daartusschen, een fijne bruingebroken akker, waarover een oude man ploegt met een paard en een ezel. Uit het andere venster het verre uitzicht over den straatweg naar Jeruzalem. Het gouvernoraat en de woning van den gouverneur. Daar de schildwachten en de gendarmes met de zwierende hoofddoeken, die niet wegwaaien, omdat ze vastliggen onder zwaar koord, gewonden om het hoofd. Alles heel klein en gewichtig. Ver uitzien en kijken naar den wind: ‘Hij, die den wind laat waaien en den regen nederdalen’. Het uitzicht. Wij zijn tegen den avond aangekomen. De minaret tegenover ons. En de mueddin roept heel lang en heel droevig over de stad in het dal ten gebede. Hij roept van berg tot berg. Een wonderlijke draagkracht in de stem. | |
II.Wij vinden dadelijk een vriend. Saïd Effendi Daoud, den local adviser. Dat is de hoogste civiele Arabische ambtenaar, die den gouverneur bijstaat in alles, wat de Arabische bevolking aangaat. Vele gouverneurs hebben vroeger in Egypte gediend. En zij spreken Arabisch. Maar de local adviser blijft toch een groot man. Wanneer men geene vrienden heeft, bemerkt men van het innige volksleven niets. Zoo de gebaande, gejaagde touristen. Saïd Effendi, die in hetzelfde hotel woont, belooft alles te doen, wat hij kan. Lach niet: hij heeft maar één arm. En een dochtertje van den hotelhouder, nee, lach nu niet, heeft maar één oor. De Moskee. Wij vragen het Saïd Effendi met een buitengemeene gretigheid: ‘zouden wij de Moskee kunnen zien?’ Moeilijk. Gouverneur Abrahamson is er niet. En de plaatsvervanger zal op eigen hand geen pas willen geven. Krijgen we het verlof, dan zal hij, Saïd Effendi, zelf met ons meegaan. Ik vraag, waarom de Moskee toch zoo streng gesloten is voor ongeloovigen? ‘Wel,’ zegt Saïd Effendi: ‘Dat is duidelijk. Wij willen van een van onze allerheiligste plaatsen geen kijkspel maken. Dat is niet het doel van een moskee.’ Saïd Effendi heeft gelijk. Ik moest nu eigenlijk niet langer probeeren toch in de moskee te komen. Maar... Men zegt, dat honger en hartstocht de wereld regeeren. Vergeet men de ijdelheid niet? Er is een buitengemeene begeerte in ons toch de moskee te zien. Ofschoon ik ga vreezen, dat het niet gelukken zal. En lukt het niet? Wel, dan zijn we schijnheilig, en troosten elkander met de nobele gedachte, dat wij de heiligheid van de Heilige Moskee niet hebben ontwijd. | |
III.Voor ons huis spelen de kleine Joodsche kinderen op een open veldje vóór den goddelijk geploegden akker. In welke taal spreken zij? In het Hebreeuwsch. Het is een wonder zooals onze taal zich onder de onzen verbreidt. In een vrome gemeente als Hebron wordt geregeld Hebreeuwsch gesproken. Dat wil iets zeggen. Want bij velen staat Hebreeuwsch spreken gelijk met Zionisme. En Zionisme gelijk met afval van het Jodendom. Het is een harde waarheid, maar het is de waarheid: de groote meerderheid van de Zionistische ambtenaren en ook van de ambtenaren van de Anglo-Palestine Bank zijn hard links. Ze toonen dat te pas en niet te pas. En hebben daardoor een bittere vervreemding gebracht tusschen het politieke Zionisme en de orthodoxie. Het is te hopen, dat men bij de benoeming van nieuwe Joodsche ambtenaren het eerlijke evenwicht herstellen zal. Maar de kleine lieve kinderen in Hebron, die spelen, spreken Hebreeuwsch. Wij verheugen ons daarover. En wij spreken zelf ook Hebreeuwsch. Maar wij moeten het den Arabieren voorloopig nog niet opdringen. Laten eerst de leden van de Zionistische Commissie maar Hebreeuwsch spreken. Daar mankeert nog veel aan. De groote moeilijkheid is deze: Joodsche leiders, die alleen Hebreeuwsch spreken, zijn er niet. Maar die het niet spreken, zijn er vele. In de meeste vergaderingen van de Commissie en van de sub-commissies wordt Engelsch gesproken of Duitsch. Ik noem nu maar enkele namen. Mr. Van Vriesland spreekt geen Hebreeuwsch. Oessiskin geen Engelsch. Dr. Eder geen Hebreeuwsch. Maar ze spreken allen Duitsch. En daar gaan we. | |
IV.De ochtend is één zonnige zaligheid. Wat winter, wat regentijd? Er is zon en zomer. Wij eten ons ochtendmaal op het platte dak van het hotel. Wij zien heel Hebron in zijn dal gelegen. De heuvelen rondom gelegerd in den zonneschijn. En de boomen en de wijngaarden. Het leven gaat vol en komt langs den Jeruzalemschen heerweg en door de kleine wegen en straten. Een schooltje zingt al in de vroegte. Gij zult, wanneer ge hier komt, de mooie kamergewelven bewonderen, waaronder wij hier wonen. Vlakke zolders kennen wij hier niet. Maar hier ziet ge wat een ‘hoeksteen’ is. En hoe van uit de vier hoeksteenen de booggewelven zich opbouwen tot de spits, juist boven het midden van den vloer. Er wordt naastaan een huis gebouwd. En de Arabische mannen werken aan de hoeksteenen en aan de booggewelven met een matige, ongestoorde werkzaamheid. Hoeveel bewegingen voor één huis? Hoeveel oogenblikken in ééne Eeuwigheid? Hoeveel eeuwigheden in één oogenblik? | |
V.Wij zijn onze gretigheid de Moskee te willen zien, nog niet te boven. De gouverneur noodigt ons uit tot bezoek en te eten. De Moskee? Voor officieren kan hij een pas geven. Voor burgers niet. Maar Saïd Effendi zal gaan naar den Sjeikh Tewfik Effendi Tachkoub, den Mudir el Awkaff. Wij zouden zeggen: ‘Cheffie van de Heilige Plaatsen’. Hij zal den Sjeikh namens den gouverneur verzoeken ons uit te noodigen tot een bezoek aan de Moskee. Waarschijnlijk zal de Sjeikh dat dan doen. Maar de Sjeikh doet het niet. Hij komt zich duizendmaal verontschuldigen. Maar hij durft het niet aan. Dat zit zóó: de Tachkoubs zijn de meest-aanzienlijke familie van Hebron. Alle openbare ambten waren hun. Maar ze hebben het zóó bont gemaakt, met baksjisj als anderzins, dat er een groot verzet tegen hen is ontstaan. En nu durven ze ineens niets meer. Onze begeerte wordt het slachtoffer. Wij geven het natuurlijk nog niet op. Een ziel is een zoodje. 's Avonds bezoeken wij met Adil zijnen oom en zwager Hussein Effendi Aoueddah, gezegd Aboe Derwich. De Moskee. Hussein Effendi, die rechter is, kan ons zelf er niet inbrengen. Maar wij gaan met ons allen naar de Union Club. Lekkere koffie en afschuwelijke pepermuntgom. Ook Sheikh Tewfik Effendi. Hij heft zijn handen ten hemel. Allah is zijn getuige, dat hij gaarne deze vreemdelingen in de Moskee zou brengen. Maar hij durft niet. Hoe zou hij durven! | |
VI.'s Middags gaan wij naar den eik van Abraham. Wij lezen in Genesis XIII vers 18, dat Abraham woonde onder de eiken van Mamré, die zijn te Hebron. En van daar uit trok hij ten strijde tegen de hoofden, die Lot hadden gevangen gemaakt. Langs die wegen gaan wij nu als rustige, minderwaardige, bezoekers. Er zijn gebroken velden, verlangend naar hun zaad. Na de eerste regens is alles weder groen geworden. De wijnstok warrelt over den grond in plekken van oranje. Het is heel wijd en heel rustig. De heilige eik behoort aan de Russen. Zij hebben er een huis voor bedevaarders gebouwd. Maar 't is leeggehaald door de Turken. Een uitzichttoren, wiens, wijde blik heel zuidelijk Palestina beslaat. Tot de breede zeeën heen. De eik is héél oud en aan den voet wel een meter of tien in omtrek. Voor een gedeelte verstorven. De Russen hebben een zinken dak gebouwd om den hollen boom te beschermen tegen rotwater. Overal staat hij geschut. Toch draagt hij nog. De grond ligt vol eikels. Waren er pelgrims, dan zouden wij de eikels niet vinden. Ze werden als heilig goed verzameld. De Turken hebben dezen heiligen boom gespaard, toen zij alles velden en sloegen tot brandhout. In het hotel vinden wij Hollanders. Jacobus Kann met reisgenooten. Ze gaan dadelijk weer naar Jeruzalem terug. En de Moskee? Dicht. | |
VII.De Bazars. O, Hebron is maar een verlaten landstadje. Ge kunt er komen met een auto. Er is ook een wagen naar Jeruzalem. En tweemaal in de week komt er de post. Vroeger geen auto en geen wagen. Alleen maar ezeltjes. En dan duurde de rit naar Jeruzalem meer dan een dag. Toch is Hebron nog verlaten. Maar de grond rondom is vruchtbaar. En wij hopen, dat er mettertijd vele Joodsche koloniën zullen komen rondom. De bevolking heeft den naam stug en dweepziek te zijn. Maar de oorlog heeft hen losgemaakt. Eerst de Duitsche. Daarna de Engelsche legertochten. Toch - als ge gaat door de Bazars ziet ge de blikken van de handelaars en van de wandelaars veel duisterder dan bijvoorbeeld te Jeruzalem. Bijna geen Europeesche kleederen. Maar de grootere donkere Bedouienen gehuld in wit en roodgebaande mantels. Of in een schapenhuid. Want het is voor hen tamelijk koud. In winkelhuisjes van een halven meter breedte, zitten de eerwaarde sheiks. Zij, die in Mekka zijn geweest dragen een groenen doek gewonden om den tulband. Alle vrouwen gaan hier gesluierd, zwart en zwaar. Mooie dingen ziet men hier niet: tapijten, koper, gepaarlemoerde meubelen. Maar kaas, en melksteenen, die met water worden aangemengd tot melk. Rozijnen, noten, eieren. Manufacturen en puntpantoffels. Het is alles warm, donker en overschaduwd. Uit nisjes kijken twee oogen. Een verkoper als kat. Fel en geduldig. Bazarstraatjes en bazarsteegjes. Met scheuren van zonlicht. Overal volgewoond. Waar komen al die kinderen vandaan? Ze kijken naar de vreemdelingen, die lui en kooploos door hun Bazar gaan. Wij vragen naar prijzen en het is alles duur. Voor een Egyptisch pond, dat niet gedeprecieerd heet, kan men niet zoo heel veel méér koopen, dan in den oorlogstijd voor het gedeprecieerde Turksche pond. | |
VIII.Er is weinig nijverheid in Hebron. Waterzakken van geitenhuid. En glaswerk. Armbanden. Wij bezoeken des avonds de glasfabriek. Een aarden oven in een donker, hoog gewelf. Fel opgestookt met takken. Vier ovengaten, waardoor de gloeiende glasmassa helt. Het gewelf wild en verward van licht en schaduw. De werkers pikken wat gloeiend glas op de punt van een ijzeren stok. Ze rollen en rekken dit onzegbaar snel uit tot ronde glasarmbanden. Blauw. Want blauw is hier de kleur, die de blikken van het booze oog weerstaat. Daarom dragen de Bedoeïensch getuigde paarden ook blauwe kralen om den hals. En in vele donkere bazarnisjes vindt ge een voorwerp van blauw, opdat het booze oog den voorspoed van den verkooper niet zal verstoren. Daarentegen zijn menschen met blauwe oogen hier niet bemind. Zoo iets als menschen met rood haar bij ons. Aan den aarden oven werken de vier glasblazers lange uren voor weinig geld. Nog weinig eeuwigheid en de felle nijverheid van buiten zal dit kinderglasspel stukslaan. Naar huis. Een donkere nacht. Maar een jongen voor ons uit met een wiegende lantaarn. En groot achter ons, de Moskee, met de twee minaretten. |