Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 112 Jeruzalem - HebronGa naar margenoot+Gij zegt Jaffapoort. Maar onze Arabische vrienden zeggen: Bab el Khalîl. Neen, dat beteekent niet ‘Poort naar Galilea’ of iets dergelijks. Khalîl is de Arabische naam voor Hebron. Afkorting van Khalîl er Rahmân, dat is de Vriend van God, zooals Abraham door de Muzelmannen wordt genoemd. Ik zal dus naar Hebron gaan. En als het kan de Moskee zien, die boven de spelonk Machpela slaat. Vroeger was dat niet mogelijk zonder pas van de Turksche Regeering te Konstantinopel. Zelden gegeven. Koning Eduard VII als Prins van Wales, koning George V, gezanten enz. Nu het gezag van de Turksche Regeering op de Engelsche is overgegaan, geeft de Engelsche hoofdadministratie te Jeruzalem een pas. Maar zelden, voorzichtig. Echter, de gouverneur van Hebron, majoor Abrahamson, zal zien, wat hij doen kan. Hij is een vriend van den heer Salameh, den Christen-wethouder van Jeruzalem. Wij zullen dus samen gaan. En zien of wij in de moskee kunnen komen. Ook Adil Effendi, mijn Arabische vriend gaat mee. Heeft hij niet eene zuster, die gehuwd is met Hussein Effendi, gezegd Aboe Derwich, den vrederechter van Hebron? En is hij niet verlangend de familie te zien? Hij is heel blij met zijn uitstapje. En heel overmoedig. Hij is een Moslem en de Heilige Moskee dus wijd voor hem open. Maar wij? Ongeloovigen. Niets gedaan. Weg. | |
II.Hebron. Wat is in een naam? Het eeuwige van het tijdelijke. Wij hebben als Joodsche kinderen honderden en honderden malen den naam van Hebron gehoord. Maar het was iets heel ver en heel ongenaakbaars. Als Abraham, Izaäk en Jacob zelve. Maar Palestina is nu een ware werkelijkheid. En ik schrijf u dit in de schaduw van de zon over de heuvelen van Hebron. Ja, God geeft ons wondere dagen. Ik gevoel, hoe het woord ‘Hebron’ zich opbouwt in mijn ziel. Bewust? Met meer bewustheid dan gij denkt. Twee momenten. Frederik van Eeden heeft mij, toen ik heenging uit Holland, een roerend afscheidslied gewijd. Gij vindt het geheel in de Groene van 11 Januari ('19). En de laatste strophe vindt ge hier: ‘En als ge dan op Hebron's hoogten zit
En 't ritsel-fluist'ren hoort door ranke palmen
En in de landstaal uwer vaad'ren bidt
En zingt, inheemsch, uw zóó geliefde psalmen,
Zend dan uw ziel een wijl naar 't neevlig Noorden.
Gedenk den verren vriend, en deze woorden.’
Het tweede moment. Onze zonnige straat te Jeruzalem. Adil Effendi met het trotsche Arabische paard Jimmy. Hij zegt: ‘Ik zal vandaag naar Hebron rijden te paard.’ In drie oogenblikken bouwt zich het Eeuwige Woord. | |
III.Naar Hebron. Maar eerst naar de parade. Want het is twee jaar geleden, sinds de Engelschen Jeruzalem hebben bezet. De parade is aangekondigd als: parade van intergeallieerde troepen. Zullen ook de Joodsche soldaten daarbij zijn? Met de blauwe en witte vlag? Of zal men dat niet aandurven voor onze Arabische vrienden! Ik heb een uitnoodiging van den gouverneur Storrs. Op de tribune het officieele Jeruzalem. De bisschoppen en patriarchen in waardige gewaden met hunne kawassen. Ook onze Chacham Bashi met zijnen kawas. De Burgemeester, de Kadi, de Groot-Mufti. Hij vraagt mij te Hebron voor hem te bidden: ‘Binnen of buiten de Moskee, o, Eminentie?’ Hij heeft een heel eminenten glimlach: ‘Allah hoort ons overal.’ De Zionistische autoriteiten komen, Weizmann, Ussiskin, dr. Eder, dr. Pool. Ze zijn heel eenvoudig tusschen al de waardige gewaden. De aanstaande meesters? En de parade. Maar de Joodsche troepen niet. De Franschen, Italianen, de Engelschen. En de Britsch-Indiërs met hun kleine, met ijzer getuigde paardjes. Maar de onzen niet. Later? | |
IV.Wij kunnen gaan met de diligence, met de auto of met een wagentje. Wij kiezen het wagentje. Het is vier of vijf uur rijden. Vóór den oorlog kostte het drie Napoleon. Nu twee pond. O, de ponden zijn hier zoo licht geworden. Zij vliegen. En Adil Effendi zal niet meegaan. Er is iets vreeselijks gebeurd. Hij moet een werkje opknappen voor zijn oudsten broer. O, als hij maar durfde, had hij het wel geweigerd. Nu komt hij woedend klagen. ‘Maar werken is toch een goed ding,’ mag ik hem zoo troosten. ‘Voor de armen,’ sist hij woedend. Ziet daar een anderen kant van de Arabische quaestie. De weinig-werkzame Effendis. Daar kunnen wij wel tegenop. Het wagentje. Heel netjes met drie paarden. Want Hebron ligt hooger dan Jeruzalem. Drie jongens zullen op de fietsen mederijden tot de Vijvers van Salomon. Georges Salameh met eenen Joodschen en eenen Armeenschen kleinen vriend: ‘Ja,’ zegt de heer Salameh, ‘wij, Christen-Arabieren, hebben ons in zeden en in beschaving altijd veel dichter gevoeld bij de Joden, dan bij de Mohammedaansche Arabieren. Maar het politieke Zionisme heeft alle Arabieren tegen de Joden vereenigd. Al die voordeelen van een bloeiend Joodsch Palestina, ook voor de Arabieren, daar willen wij niets van weten. Ja, praat u maar tot Nieuwjaarsdag.’ Mevrouw Salameh nog feller. Zij is een beschaafde, geletterde vrouw. Maar fel patriottisch. En fel anti-Zionistisch. Ze spreekt zooveel mogelijk Arabisch. En siddert bij de gedachte, dat Hebreeuwsch in de Belladia een officieele taal zal worden. En een Joodsche Burgemeester van Jeruzalem! Dan gaan ze stellig verhuizen. Naar Nablus. Dat vroeger Sichem heette en waar zich geen Jood zou kunnen vestigen. Langs de wegen. De open wegen. Over de vlakte. Door de dalen tusschen de heuvels. En alles over de wegen: wandelaars, paarden, wagentjes, kameelen en ezeltjes. En de drie vrienden jongens. Heel blij. Geen school. Voor ons. Achter ons. Bezijden. Langs het graf van Rachel. Het gebouwtje is gewoonlijk gesloten. Sleutel bij het Jeruzalemsche Rabbinaat. Een van de weinige gewijde plaatsen in ons bezit. Wij rijden. Dit land is altijd een vruchtbaar land geweest. De eerste winterregens zijn gevallen. Ploegen en zaaien zijn begonnen. Wij rijden rechtuit. Links den weg naar Bethlehem, prachtig gespreid over heuvelen en dalen. Vele Bethlehemieten gaan naar Amerika. Zuinig en werkzaam. Worden daar rijk. En keeren machtig naar hun land terug. In Amerika is een groote Arabisch-Syrische kolonie. Ze geven kranten uit in het Arabisch, en zij propageeren vlijtig tegen het Joodsche Palestina. Bijna dagelijks komen bemiddelde Palestinensers uit Amerika terug, om tegen ons economischen strijd te strijden. Misschien luwt dat later. Maar een sterke actie als de Zionistische, blijft niet zonder reactie. Men moet de waarde van de Syriërs in Amerika niet overschatten. Maar ook niet onderschatten. De landweg hier is goed bebouwd met de huizen dezer in Amerika rijk geworden handelaars. Wij rijden. De drie paarden. De drie jongens. De zon en de middagschaduwen. Bij de waterleidingen van Salomo gaan de jongens terug. De drie natiën van Voor-Azië: Arabieren, Armeniërs en Joden. Nietwaar, een mooi interview met Sokolov in het ‘Handelsblad’ van Donderdag 6 November. Wij hebben hier met belangstelling gelezen, dat de entente dier drie volken in den binnensten kring te Parijs volkomen in orde wordt bevonden. Wij zien de zaak hier zóó: de Armeniërs staan buiten de Palestinakwestie. Maar de Arabieren, zonder onderscheid van stand en geloof, beginnen ons goed te haten. En als ze geen geweld gebruiken, dan is dat eenvoudig omdat er hun de macht en de moed toe ontbreekt. Maar niet, omdat ze tot het inzicht zijn gekomen, dat de Joodsche emigratie hunne belangen dienen zal. Ten eerste gelooven ze dat niet. En ten tweede: er gaat hun ook iets boven materieel belang. Zoo goed als ons. Wij moeten de Arabieren niet overschatten. Maar ook niet onderschatten. Zeer goed mogelijk, dat het niet tot gewelddaden komt. Maar een stugge durende strijd waarin de Arabieren. worden gesteund door de Engelsche plaatselijke ambtenaren. O, wij rijden wel met ons drieën in vrede. Maar toch in voortdurend dispuut. Het Land ligt leeg van streek tot streek. Er wordt wel gewerkt. Maar met ploegen als voor eeuwen en eeuwen. Bitter werk voor bitter brood. De grond is vol steenen. Wie heeft die duizenden en duizenden steenen hier gebracht? Zeker kan dit land, wanneer het goed wordt verzorgd, duizenden en tienduizenden dragen. Wie zullen de immigranten zijn? De Engelschen zeker niet. Maar ook van Arabische immigratie is in historische tijden niets te bemerken geweest. Men spreekt nu wel over een nationalistische anti-Zionistische Arabische immigratie, maar daar gelooven wij niet veel van. De Joden hebben in hunne koloniën getoond, wat zij doen kunnen. En aan onze kolonisatie ontleenen wij zeker niet minder rechten dan aan onze geschiedenis. Het land is hier achteruit gegaan. Vroeger was de weg van Jeruzalem naar Hebron zwaar beplant met volle eiken. Maar de Turken hebben ze geveld. Waar zijn trouwens de olijfboomen van den Olijfberg? | |
V.Wij moeten nu dichtbij zijn. Maar we zien Hebron nog niet. Het ligt overal verscholen en overal beschut achter de heuvelen. Eerst wanneer we vlakbij zijn, zullen we Hebron zien. Maar we bemerken toch, dat we dichtbij een stad komen. De wegen zijn voller. Landlieden, die buiten hebben gearbeid en die nu naar hun huis in de stad teruggaan. De laatste heuvelrug. De eerste huizen. Goed gebouwd. En goed verzorgd. Het gouvernement. De gendarmerie. Welkom, welkom. De woning van den gouverneur. Daar komen we nog wel. En het hotel. Modern: ‘Lunch and Afternoon Tea’. En het uithangbord in de drie talen: ‘Eschel Abraham’, de Tamarix van Abraham. Ja, de gouverneur heeft de kamers voor ons laten bespreken. Dat kost ons natuurlijk piasters per dag extra. Maar nu worden we ook door den waard zelf ontvangen. Hij heeft één oog. |