Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 111 De burgemeester van JeruzalemGa naar margenoot+Neen. Het is nog altijd niet David Jellin. Maar steeds nog doodeenvoudig Zijne Excellentie Moussa Kazim Pasja El Husseini. O, wanneer ge in Palestina komt, kunnen er genoegelijke dingen met u gebeuren. Bijvoorbeeld: gij zijt niet tevreden met het beleid van knoeiers. En ge laat die ontevredenheid luidkeels bemerken. Dan gaan de knoeiers u aantasten in hetgeen u heel dierbaar is: uw paspoort. Lichaam. Ziel. En Paspoort. Het meest noodige. Er wordt een onderzoek ingesteld naar uw paspoort. Ge komt schitterend uit dat onderzoek te voorschijn. En ge hebt als onschuldig beschuldigde altijd een streepje voor bij de politie en bij de intelligence. Of de knoeiers beweren, dat ge den Burgemeester en den eersten Wethouder gegriefd hebt door anti-Arabische uitingen. Er wordt weer een onderzoek ingesteld. Ge komt nog veel schitterender te voorschijn. En als onschuldig beschuldigde wordt ge een goede bekende van den Burgemeester. En een huisvriend van den Wethouder, den heer Dimitri G. Salameh. | |
II.De Burgemeester is niet in de stad. Hij woont tot aan den grooten wilden wind en regentijd in het landgoed van Katamon, dat de Grieksche patriarch hem tijdelijk heeft afgestaan. Ik zal er Zondag met den heer Salameh heengaan. De verhouding tusschen de Joden en de Arabieren is slecht. Ze haten elkander hartgrondig. Vooral de Christen-Arabieren, die in Jeruzalem talrijk zijn, staan bij de Joden slecht aangeschreven. Men beschouwt hen algemeen als leiders van de anti-joodsche actie. Ook den heer Salameh. Dat wil zeggen: in zijn persoonlijk leven heeft hij verscheidene goede Joodsche vrienden en bekenden. Maar als zeer sterk nationaal voelende Arabier heeft hij bezwaar tegen de Zionistische politiek. Hij vreest, dat de Arabieren minstens een soort van tweederangs staatsburgers zullen worden. Men beweert, dat hij de sterke anti-joodsche man is in de Municipality, de Belladia, zooals die in 't Arabisch heet. Overigens kan ik in het hart van den heer Salameh niet lezen. Maar de rijtuigen. Een goed Arabier zal niet licht een Joodschen koetsier nemen of een Joodschen schoenpoetser. Zoo goed als een goede Jood niet licht een Arabischen koetsier of schoenpoetser neemt. Dimitri Salameh en Leizer Slutzkin: 't is alles een ‘Min Allah’ zegt Adil Effendi. Hij neemt altijd het mooiste rijtuig. | |
III.Tusschen regendagen een diepe, open zonnedag. De hemel, die al de zomermaanden niet in beweging is geweest, is nu rusteloos wisselend van wit en blauw. En de wind. De wegen zijn niet meer stoffig. En alle kleuren gewasschen. Zóó rijden wij naar Katamon. In ééne mijmering van herfstwind. Ik ben voor het eerst naar Katamon gewandeld in de middendagen van het Paaschfeest. Toen rijpten de vijgen. Er bloeiden rozen in de ravijnen. En er was een wonder spel van zonnelicht en zonneschaduw rondom de diepe bron. Waar een Arabische jongen sliep onder een paarsen hoofddoek met zijn hoofd tegen den bronrand. En zooveel zomerochtenden daarna ben ik met Adil Effendi naar den tuin van Katamon gereden. Vóórdat de dag de lichten van de schaduwen scheidde. En vóórdat het spel bij de bron begon. De rozen werden eerst wakker in de ravijnen. En de paarden snoven de zware vochtige dauwlucht. Salameh. Politiek. Ik zeg: ‘Katamon.... Katamon’. En het woord bewaart alles: de rozen, de ravijnen, de bron, licht en schaduw, en de jongen, die slaapt onder zijn paarsen hoofddoek. | |
IV.De Burgemeester ontvangt ons buiten. Een statige Arabier. Maar Europeesch gekleed. Alleen een Fez ‘Turken’ heeten hier de zoo-gekleede Arabieren, ofschoon zij heelemaal geen Turken zijn. Wij zitten onder een ruimen boom. En de huisjongen brengt de sterke, felle, koffie. Ik vraag naar de familie. De Burgemeester is een Husseini. Zij stammen af van Mohammed. Zóó: Mohammed, Fatima, Ali, Hussein en de Husseinis. Zeven eeuwen geleden zijn zij uit Hedjaz naar Palestina gekomen. Steeds een groote invloedrijke familie. Saïd Effendi, die afgevaardigde was in het Turksche parlement. Ismail Hakki Bey, Directeur van Onderwijs in Palestina. De Groot-Mufti Kamil Effendi, Machmoed Effendi: allen Husseinis. Ook de Mufti van Gaza. Dat heeft natuurlijk Djemal Pasja niet belet hem op te hangen. Maar toch, met nette manieren. Er mocht niet gefotografeerd worden. En hij zelf. Een zestiger. Zijn vader is hier ook burgemeester geweest. Hij heeft gestudeerd te Konstantinopel. Dan het leven van zoovele aanzienlijke Arabieren in Turkschen staatsdienst. Ondergouverneur in Palestina, Syrië, Arabië. Gouverneur in Mesopotamië. Over de Turken denkt hij niet ongunstig. Trouwens, vele aanzienlijke Effendis zouden best weer naar den Turkschen tijd terug willen. Djemal Pasja? Kent hij te weinig. Zakki Bey? Een goede man. | |
V.Ik vraag naar de Belladia, waarvan de Burgemeester het hoofd is. Dat is al een oude instelling. In den Turkschen tijd werden de leden gekozen. Alleen de Turksche onderdanen hadden kiesrecht. En daar de meeste Joden geene Turksche onderdanen waren, was het aantal Joodsche kiezers betrekkelijk klein. Toch zijn wel Joden lid geweest, wegens hunne bekwaamheden, b.v. Jellin en Joseph Eljachar. De Engelschen hebben leden benoemd: twee Mohammedanen, een Roomsch-katholiek, een Grieksch-Katholiek, den heer Salameh, een Aschkenasischen en een Sephardischen Jood. De Joden vinden twee hunner te weinig. Maar de Arabieren beweren, dat men staatsrechtelijk alleen rekening mag houden met de Joden, die Turksche onderdanen zijn. Ook na den vrede zal dit een moeilijkheid zijn. Welk staatsburgerschap zullen wij krijgen? Een Joodsch zeker niet. Palestinensisch? Of eenvoudig Engelsch? De Arabieren zullen zich op juridische gronden verzetten tegen toekenning van burgerschapsrechten aan Joden, die zich hier niet laten naturaliseeren. En voor naturalisatie zullen zij natuurlijk een langen tijd vragen. De taak van de Belladia is vergeleken met een Amsterdamschen Gemeenteraad zeer bescheiden. Geen gemeentebedrijven, gas, electriciteit, telefoon. Geneeskundige dienst: één enkel hospitaal. Onderwijs: de Joden en de Christenen hebben eigen scholen. De Mohammedaansche scholen zijn niet van de stads-, maar van de landsregeering. Stadspolitie is er niet. Wel gendarmerie van 't land. De Stad heeft nachtwachten. Beste nachtwachten. De taak van de Belladia is dus beperkt tot: verlichting, schoonhouden en besproeien van straten, toezicht op den bouw van huizen. De Belladia, in het Hebreeuwsch Iria, heeft in Holland geen schitterenden naam. ‘De Joodsche Wachter’ van 24 October schrijft ‘De Iria, ongeveer gemeenteraad van Jeruzalem, is een burcht van de anti-Zionistische agitatie; ondanks de duidelijke orders van het militaire bestuur denkt men er daar niet aan het Hebreeuwsch als officieele taal te erkennen, wat te minder billijk is, omdat Jeruzalem, wat de bevolking betreft, reeds nu ten minste een even Joodsche als Arabische stad is. Een protest van de vereeniging “Sephateim” werd niet beantwoord.’ Ik vertaal dit. En ik vraag. De Burgemeester en de Wethouder ontkennen beiden dat de Belladia ooit antijoodsch is geweest. De stads-ingenieur is een Jood. Eveneens de stadsboekhouder. Ze hebben 's Zaterdags en Joodsche feestdagen vrij. De Burgemeester wordt heel boos. Zoo boos als een Arabische aristocraat ooit wordt. Hij tart mij één voorbeeld te geven, dat de Belladia iets gedaan heeft tegen de Joden. Inderdaad heeft men mij geen gevallen kunnen geven. Het is meer een stemming. Een gevoel. Er is geen andere kwestie dan het Hebreeuwsch. Typisch, dat daartegen het verzet van de Arabieren gaat. De gewone argumenten: zij willen alleen rekening houden met de Joden, die Turksche onderdanen zijn. Welnu, die spreken voor een groot gedeelte, of alleen Arabisch of ook Arabisch. Trouwens, een groot gedeelte van de Joden zelf verstaat geen Hebreeuwsch. En een groot gedeelte is zelfs tegen het Hebreeuwsch en vóór het Jiddisch. Bovendien Generaal Allenby heeft bij de bezetting uitdrukkelijk beloofd, dat tot den vrede de bestaande toestand blijven zou. En het Hebreeuwsch is in de stad nooit een officieele taal geweest. Een bevel van de militaire overheid, om het Hebreeuwsch te erkennen, is niet gegeven. En aan het verbod van het zingen van ‘Hatikwah’ is de Belladia onschuldig. Ik glimlach over ons derde kopje zwarte, sterke koffie. Ik verbaas mij hoe die doodonschuldige Belladia aan dien slechten naam is gekomen. En hoe moeilijk het valt iets te bewijzen. | |
VI.De Burgemeester en het Zionisme. Juist den dag voor ons bezoek heb ik in ‘Palestine’ van 18 Mei 1918 nog eens gelezen over het officieele diner, waarom prof. Weizmann voor de voornaamste der Jeruzalemsche notabelen de bedoelingen van de Zionistische Commissie heeft uiteengezet. Drie Husseinis zaten aan: Kamil Effendi, de Groot Mufti, Moussa Kasim Pasja, de Burgemeester, en Ismaël Hakki Bey, de Directeur van het Onderwijs. Ook Arif Pasja el Dajani, over wien ik u reeds schreef. En de wethouder D.G. Salameh. Wat vindt de Burgemeester de beste oplossing van de politieke Arabische kwestie? Te onderscheiden van de economische Arabierenkwestie. Dit: een ongedeeld Arabië van alle Aziatische Arabisch sprekende volken. Minstens een ongedeeld Groot-Syrië, dat Palestina insluit. Liefst onafhankelijk onder den Emir Feisul. En als dat niet gaat een mandaat: Amerika, Engeland, Frankrijk. In dat groote Arabië of in dat groote Syrië kunnen zich ook Joden vestigen. Beperkt of onbeperkt in aantal, dat is eene zaak van practische politiek. Of er op die manier veel van het politieke Zionisme overblijft? Ja, dat is zijn zorg niet. Trouwens, wat willen de politieke Zionisten? Er zijn zooveel schakeeringen onder hen. En niemand weet eigenlijk precies, wat ze hebben gevraagd. De Arabieren weten dus eigenlijk niet, wat ze bestrijden moeten. Ze zullen misschien plotseling voor een fait accompli worden gesteld. En misschien is dat ook wel politiek. En, zegt de Burgemeester, ‘Keert u het eens om. Stel u eens voor, dat de Arabieren voor twee duizend jaar uit Palestina waren verdreven. Dat het land nu in de macht van de Joden was. En dat de Arabieren het terugwilden. Wat zoudt u dan doen? Geeft u het antwoord maar aan uw eigen hart.’ | |
VII.Wij rijden naar Jeruzalem terug. Wat is het land hier mooi. En wat is de politiek hier moeilijk. En wat draven onze paardjes snel. Na den regen is het land weer groen geworden. Een koele heldere herfstlente. Het Land zien wij heel wijd van streek tot streek. Dichtbij de Duitsche kolonie. En de Grieksche. Witte huisjes. Roode daken, en de boomen groen. En de heuvels. Ver, ver, de Olijfberg met zijn gebouwen. En de bergen van Moab, zoo ver, zoo vaag, zoo donkerzilverblauw als wolken en als zeeën. De Armeensche Archimandriet, een eerwaardige oude heer staat voor zijn huis. Hij ziet ook, hoe mooi de wereld vandaag is. En wij groeten. 's Middags komt mijn vriend Adil Effendi voor zijn Fransche les. En hij heeft zijn thema's niet af. Ik zeg: ‘Adil, maak de Arabische kwestie nu niet moeilijker dan ze al is.’ En 's avonds gaan we paardrijden in den maneschijn en lossen de Arabische kwestie op in vele kopjes moorzwarte, moorsterke koffie. |