Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 110 Yatack-il-Kharamiyeh??Ga naar margenoot+Wanneer ik op een milden Vrijdagochtend mijn bezoek breng bij den Groot Mufti van Palestina, te Jeruzalem, dan vind ik daar den Kadi en Djemal Effendi Husseini, een van de politieke Arabische advocaten. En ook drie zwijgende Arabieren. Gekleed in de dracht van aanzienlijke Fellachen. Zij spreken en zwijgen alleen in het Arabisch. Hoe heeten zij? Djemal Effendi schrijft het op. Zij zijn twee broers: Amin en Ragib El Hawadja en de zoon van een hunner. Ik moet lachen om den naam: Hawadja. Want dat is de titel van Europeanen en Christenen. Aanzienlijke Mohammedanen heeten Effendi. Vrijdagavond. Wij hebben gasten. Familie van de vrouw des huizes. Haar vader is jaren lang hoofd geweest van de Wachters, die de Joodsche kolonie Rechoboth beschermen tegen Arabische rakkers. Haar broer is een van de stoutsten en sterksten onder de Joodsche ruiters. Ik zeg iets over mijn bezoek bij den Mufti. En over de drie mooie, zwijgende Arabieren, die ik voor rustige landedellieden houd. De wondere naam El Hawadja, is mij natuurlijk bijgebleven. Maar dan word ik door den vader uitgelachen en ingelicht. Wat, ken ik Amin el Hawadja niet? Dat is de grootste dief van heel Palestina. Dat wil zeggen: hij steelt zelf niet. Maar hij kent alle dieven. Zij stelen. En zij brengen den buit bij hem. Doen ze dat niet (maar ze doen het!) dan zorgt hij, dat ze in handen vallen van de politie of van den bestolene. Doen ze het wel (en ze doen het!) dan zorgt Amin voor den verkoop. Dikwijls ook wendde de bestolene zich tot Sjech Amin met verzoek den dief op te sporen. Natuurlijk werd het gestolene dan spoedig gevonden. En de dief kreeg ook wat. In den Turkschen tijd was dat veel eenvoudiger dan een klacht indienen bij de Regeering. Amin el Hawadja heet Sjech el Kharamijeh, dat is: de Sjech der Dieven. Heelemaal geen schandnaam. Stelen is hier trouwens geen schande. Maar bestolen worden, dat is schande. Diefstal is een beleediging, die zoo mogelijk zwaar gewroken wordt. En de dieven zijn dikwijls veel banger voor den bestolene en diens familie dan voor de Regeering. Vooral in den Turkschen tijd, toen eigen richting nog iets heel gewoons was. De Engelschen gaan die te keer. Sjech el Kharamijeh! Hij is er geducht rijk bij geworden. Hij heeft acht en twintig kinderen in leven. Tien zonen. En achttien dochters. Hij heeft vijftien vrouwen gehad. Dood. Gescheiden. Nu nog vier over. | |
II.En dat is nu aardig. Een paar dagen later komt Amin paarden verhandelen met mijn vriend Abdoel Salam, den broer van Adil Effendi. Amin vertelt, dat hij bij de Groot Mufti is geweest en dat hij daar een Europeeschen chawadja heeft ontmoet. ‘Juist’, zegt Adil: ‘die chawadja is een groote vriend van ons.’ En dan noodigt Sjech Amin ons uit hem te bezoeken. Hij woont te Naälin, diep en hoog in het gebergte van Judea. Oostwaarts van Ludd en Ramleh. Niet ver van Midji, het oude Modin, de stamstad van de Chasmoneesche heldenfamilie. De donkere oogen van Adil schitteren, wanneer hij mij de uitnoodiging overbrengt. Twijfel ik nog, of ik gaan zal? Mag men een zoo machtigen sjech zóó beleedigen! Maar ik spreek nog lang geen Arabisch genoeg om mij met den sjech waardig te onderhouden, Adil biedt grootmoedig aan mede te gaan. Nietwaar, anders moest ik toch een tolk medenemen en misschien nog wel een gids. Goed, maar als wij eens afdoend bestolen werden? En ik vertel Adil wat ik van den waardigen sjech el Kharamijeh heb gehoord. Maar nu wordt Adil heel boos. Mag men een machtigen sjech zóó belasteren? Zeker weet de wijze Amin el Hawadja alle dieven en alle diefstallen. Hij helpt de bestolenen altijd in het weervinden van het gestolene. En natuurlijk worden hem dan moeite en tijdverlies vergoed. Moet hij schade lijden, omdat anderen zoo dom zijn, dat zij zich laten bestelen? Goed. dan zullen wij de uitnoodiging aannemen. Het wordt een groote reis. Naälin ligt een twintig kilometer Noordwest van Jeruzalem. Maar er is geen weg. Een looppad, hoogstens een paardenpadje door de bergen. Wij moeten met den morgentrein gaan naar Ramleh of Ludd. Overnachten. En 's morgens te paard de bergen in. Geen wagenweg. Twee dagen uit en thuis. Adil doet thuis ook niets. Maar op reis niets doen is toch nog weer geheel anders. | |
III.Nietwaar, vóór men op reis gaat, mag men toch wel eens informeeren naar den gastheer? En zietdaar informaties uit zeer vertrouwbare bron: ‘Amin el Hawadja was hoofd van een rooverbende en maakte het geheele district onveilig. Hij had altijd een honderd goed gewapende en goed bereden mannen onder zijn commando, die hem met hart en ziel waren toegedaan. Hij maakte een groot fortuin en dwong een groot aantal dorpen hem als sjech te erkennen. De Turksche regeering kon niets tegen hem doen. Hij werd verscheidene malen ingepikt, maar al gauw weer losgelaten uit vrees voor zijn bende. Na de Engelsche bezetting en met het begin van de Arabische nationale beweging werd hij een man van veel invloed. De leiders van de beweging vleiden hem. Hij werd heel trotsch en beloofde hun zijn hulp. Ofschoon hij een man is zonder eenige opvoeding, slaagde hij er in op goeden voet te komen met de Engelsche autoriteiten en de militaire gouverneur van Ramleh heeft hem verscheidene malen bezocht. Hij zelf steelt nu niet meer. Hij is alleen: ‘Het bed van de dieven’, zooals de Arabieren hem noemen: ‘Yatack-il-Karamiyeh’. Al 't gestolene wordt bij hem gebracht en hij brengt 't aan de markt. Iedereen in 't geheele land weet dat. Tegenover den bekenden Tewfik Bek heeft hij zich uitgelaten, dat bij de Engelschen nog wel eens een loer draaien zou. ‘Ze konden zich nog wel eens in hem vergissen.’ Ook Mohammed van den heer Goldsmit kent hem. Als ik hem vraag of hij Amin el Hawadja kent, dan heeft Mohammed maar één woord. Het woord. Maäloum. En ik vraag verder: ‘is hij de sjech al kharamiye?’ Er zijn misschien geen gevaarlijke vragen. Maar er zijn gevaarlijke antwoorden. ‘Ja,’ zegt Mohammed: ‘ik ben uit een ander dorp. En veel van wat verteld wordt, is niet waar, Allah moge alle lasteraars straffen. En ook de dieven moge hij straffen.’ | |
IV.Nietwaar, na deze gunstige informatiën mogen wij gerust gaan. Wie bestolen worden, de gasten van den hoofdman zeker niet. Wij zullen Amin dus een brief schrijven, dat wij hem Dinsdag aanstaande zullen komen bezoeken. Adil belast zich daarmede. Het is een heel moeilijk werk, want Amin Effendi is een groote sjech. Wij bedenken ons op ieder woord. Maar 't wordt dan ook een mooie brief: ‘Aan Zijne Excellentie, den Geëerde, den heer Amin el Hawadja, dat hij altijd leve. Amen! Wij groeten Uwe Excellentie zeer en wij vragen naar zijn welvaren. Gij weet, dat gij naar El Kuds zijt gegaan, en dat gij daar hebt bezocht Zijne Eminentie, den Groot Mufti Kamil Effendi Husseini. Gij hebt daar eenen vreemden heer ontmoet, dien Gij later hebt uitgenoodigd Uwe Excellentie te komen bezoeken. Daarom schrijven wij Uw Excellentie dezen brief, dat wij hopen te komen op den Derden Dag van de volgende week, Allah is groot. Wij hopen Uwe Excellentie en zijne familie in gezondheid te vinden. Zij, die u schrijven, Adil Aweidah, Jacob Israël de Haan.’ Geschreven te El-Kuds, op den vierden dag van den eersten maand Rabia, van het jaar 1338.’ Ook het adres is heel mooi. Rechts boven, vlak in den hoek: ‘Van El-Kuds’, dat beteekent: ‘De Heilige’. Zóó noemen de Arabieren Jeruzalem. Links vlak in den hoek; ‘Naar Naälin’. En midden in één lange lijn: ‘Aan Zijne Excellentie, den heer Amin el Hawadja, dat hij lang leve, Amen!’ Gij, Hollandsche lezer, denkt nu, dat wij op dezen brief een mooien gelen postzegel hebben geplakt van vijf millièmes, en toen hebben gepost. Maar dan zou de brief misschien niet aangekomen zijn binnen de zes dagen tot ons bezoek. Neen, wij hebben den brief medegegeven naar Rehoboth, en van daar is hij per looper naar Naälin gebracht. Dat kostte maar zeven shilling. Des Zaterdagavonds hebben wij ons bezoek telegraphisch bevestigd. Kijk, en dat is nu aardig: dat telegram kwam juist aan, toen wij, Woensdagochtend, van Amins huis vertrokken. Het kostte negen piaster. | |
V.Adil, die zich rijk op de reis verheugt, belast zich met alle inkoopen. Daar ik niet in de reishotels eten kan, koopt hij voor mij conserven. Wij hebben eieren. En chocolade, die van Bensdorp blijkt te zijn. Hoe is die hier in de Bazar gekomen? Adil koopt ook bonbons voor de vier vrouwen en de vele kinderen. Hij koopt vier kilo felgekleurde zuurtjes voor den civielen prijs van vijf gulden. Hoe feller gekleurd, hoe lekkerder. Hij koopt ook vier kilo Turksche pijnbes, die hier Halkoum heet. Ze kosten ook vijf gulden. En een mooie blikken doos van zestig cent. Ik vraag of acht kilo bonbons niet wat veel is? Neen, zegt Adil: ‘bezoeken wij niet een machtigen sjech? Zou men ons meer achten, wanneer wij hem minder gaven?’ Zóó is het hier. Men dingt op alles af tot het uiterste. Maar met geschenken over en weer is men ruim. En de bezoeker wordt geschat naar de waarde van zijn geschenk. ‘Zeker zal men ons achten’, zegt Adil wel voldaan. Wanneer Adil iets niet wil, dan zegt hij: ‘Zeker zal men ons daarom minachten’. En dan is 't uit. | |
VI.Allah is groot. Het is Maandagmiddag mooi weer. De regenwind is nog niet begonnen. Wij kunnen dus nog wel op mooi weer vertrouwen. Wij rijden (voor twintig piaster!) naar het station. En voor zestig piaster de man van Jeruzalem door de bergen naar Ludd. En dan weer voor vijf en twintig piaster in een heerlijk zonnig tentwagentje langs eenen vol en bontbloeienden weg naar Ramleh. Omdat er in Ludd geen hotel is. Het hotel in Ramleh is echter ook geen hotel, maar een holletje. Niet duur. Dat is waar. Er zijn twee kamers. Een met vier, en een met zes bedden. Van kamers met één bed heeft de waardin nooit gehoord. Zijn wij dwazen? Wij betalen twee shilling per persoon. Willen wij daarvoor ook nog schoon beddegoed? Zijn wij dwazen? Wanneer wij een shilling den man bijbetalen, dan zal zij ons schoon beddegoed geven. En dan op stap naar paarden. Wij gaan daarvoor naar de apotheek. Dat is de sociëteit van Ramleh. De apotheker heeft met Adils broer tegelijk te Beyrouth gestudeerd. Nu, tegen den avondval, komen alle notabelen van Ramleh een praatje maken bij de apotheker. Paarden? Rijpaarden zijn er niet. Die zijn veel te duur geworden. Maar wij kunnen Amin el Hawadja wel een brief zenden om rijdieren en een gids. Wij offeren dus weder een halve pond voor een nachtlooper naar Naälin. Wij geven hem een Engelschen brief mee, vol van 's mans goede bedoelingen, voor het geval hij door een Engelsche patrouille wordt aangehouden. Een mooien Arabischen brief voor den sjech. De man wapent zich met een dikken stok tegen de jakhalzen. En dan maar loopen. | |
VIIEn zoowaar, met den mooien morgen, daar verschijnt Sakhib, de tweede zoon van den sjech. Groot en waardig in een bruin gewaad. Zijn vader wacht ons halfweg Naälin in zijn landhuis, dat heet Dar Salameh: Woning des Vredes. Hij zendt ons zijn mooiste paard voor mij. Een mooien witten ezel voor Adil. En hij, Sakhib, rijdt een gezellig grauw ezeltje. Wij eten eerst samen. Wij doen dat zonder messen en vorken. Wij breken het brood in groote brokken. Wij doopen dat in de olie van onze sardientjes en nemen met onze vingers de stukken sardien. Ik sidder af en toe. Maar zou ik den tweeden zoon van een machtigen sjech mogen beleedigen? En eten als de dwaze Europeanen doen met een vork en een mes? Ieder van een bord apart, als vergiftigde vijanden! En dan rijden wij af. Sakhib op het kleine grauwe ezeltje, dat in een grooten zak ook nog onze twee koffers draagt. Dan Adil. En dan ik. O, het mooie paard. De sjech is groot. Hij zendt een raspaard. En het paard heeft een veulentje van twee maanden, dat het overal naloopt. Het draagt een blauw kralensnoer om het ranke bruine halsje. En het tiptipt op héél lichte voetepootjes. Zoo open. Zoo vrij te rijden door het Land. Overal de wijde blik tot aan de verre, blauwe berglijnen. Wij rijden langs het dorp van Ludd. Palmen. Er is al eerste regen gevallen en er staat stil water. Zoo stil als de hemel zelf. Het is een prentje, zooals wij die zagen in atlassen en aardrijkskundeboeken. Nu denk ik aan mijn jeugd en zucht. Maar ik verlaat mijn jeugd. En het is de wonderlijke vertelling van Aart van der Leeuw: ‘Sint-Veit’. Omdat het zonnelicht geen tijd kent. | |
VIII.De domheid. En het wonder. Sakhib heeft het gezegd. Het bruine moederpaard, dat heet Saäda, de Rijke, is een lief, goedloopend paard. Het wordt alleen lastig in de buurt van auto's en van motors. Maar die zijn er niet. En men moet het niet slaan. Zelfs niet koozend met het leidsel. Dan slaat het door. O, als Sakhib maar niets had gezegd! Want wanneer we Ludd voorbij zijn en in de heuvelvlakte komen, dan beginnen de woorden van Sakhib mij te hinderen. En na een langen strijd, die klopt in hart, keel en pols, heb ik het paard een tik gegeven met het leidsel. En het draaft dadelijk op. Een korte, krachtige draf. Als ik aan het leidsel trek, zal het misschien bezinnen en weer gelijk op stappen gaan. Maar als een groote bevrijding geef ik het paard weer een slag met het leidseleinde over den hals. Ik ben bevrijd. Het is genoeg. Maar het paard, wreed-beleedigd heeft galop gezet. Ik voel de langen galopslag. Het vreemde paard heeft zich vrijgemaakt. Knel de knieën en trek het gebit aan. Het paard op de achterpooten. Neer en holt verder. Ik ben niet bang. Straks zal ik vallen, voeten in de stijgbeugel. En het dwaze hoofd gebonkt op de steenen. En toch zijn de twee slagen met een wreeden dood niet te duur betaald. Maar het leven is niet zoo. Ik zal wel ergens sterven op het een of andere bed. Plotseling staat het paard. Het kleine veulen is achter gebleven. Daar komt het gedraafd. En ver, heel ver, van achter een heuvel, Sakhib en Adil. Zij ranselen hun ezels. Zij trappen hun ezels in de buik. Sakhib jammert ‘wat heb ik gedaan? Wil ik jammer brengen over zijn hoofd? Hoe zal hij durven verschijnen voor zijnen vader, wanneer den gast een ongeluk overkomen was.’ Zij blijven nu verder vlak vooruitrijden. Adil heeft niets gezegd. En ik denk dit: ‘wanneer Adil werkelijk een goed vriend was geweest, dan zou hij hebben gezegd: ‘wanneer gij gewond waart, had ik mij zelven gewond. En wanneer gij gedood waart had ik mij zelven gedood.’ Den volgenden dag, wanneer wij terugrijden, zegt Adil: ‘wanneer gij gisteren gewond waart, had ik mij zelven gewond. Wanneer gij gisteren gedood waart had ik mij zelven gedood.’ Ik kijk doodverschrikt op. Maar er is niets dan de Eeuwigheid. | |
IX.Dar Salameh. Hij mag dan de sjech van de dieven zijn: hij ontvangt toch netjes. Het huis op den heuvel. Zij kijken uit van het platte dak. Wanneer wij naderen, komen zij beneden. De sjech, zonen en de bedienden. De vrouwen zullen wij niet zien, behalve het personeel. Er is een bonte binnenhof: pauwen, fasanten, kippen. En de kleine lammeren. Het is hier nu de tijd. Gij kunt geitjes en lammetjes nu zien geboren worden op de velden. Dan trappen op, buiten het huis. En de salon. Er staat ook een ledikant. De sjech is al een moderne sjech. Er zijn stoelen en er is een tafel. Ik krijg een makkelijken stoel voor het open, zonnige raam. Ja, open en zonnig. Ik weet het: gij hebt sneeuw en ijs van begin November af. Hier hebben wij tusschen de regendagen de zonnedagen, dieper en schooner dan in de zomers. En het uitzicht. Zoo ver als onze blikken, gaan de landen van onzen gastheer. Heel, heel ver bouwen de huizenhoopjes van Ludd en van Ramleh. Ik ga hem nu op mijn gemak opnemen. Een korte, stevige kerel. Proper in zijn bruin en wit overgewaad. Hij gaat in huis op blanke, bloote voeten. Een scherp, verstandig gezicht. Geen opvoeding? Hij zal zich zelven hebben opgevoed. Wilt gij beter? Hij is heel mild en heel spraakzaam. Ja de Turken haat hij. Ze hebben hem ter dood veroordeeld. En ze zouden hem hebben gehangen als een hond, hadden zij hem kunnen krijgen. Met de Engelschen daarentegen zeer bevriend. Hij heeft hen in den oorlog zeer geholpen. Hij laat getuigschriften zien van Engelsche generaals. Mooi, hè? Hij kan het wel niet lezen. Maar Adil Effendi wil het zeker nog wel eens vertalen. Hij heeft ook mooie geschenken gekregen van de Engelschen. Natuurlijk heeft hij hun fraaie geschenken teruggegeven. Hij vertelt ons precies de waarde van hun geschenken en van zijne geschenken. Hij heeft er niet op verdiend. Maar Allah is groot. Allah heeft hem ruim gezegend. Hij is zestig jaar. Maar hij lijkt goed veertig. Hij lacht lief gevleid. Maar ik had zijn vader moeten kennen. Die was wel tachtig jaar toen hij stierf. Allah is groot. Hij had acht zonen. Zij waren heel blij, toen hun vader stierf. Zeker, heel blij. Want zoolang hij leefde, kon hem nog van alles overkomen, nietwaar? Nu is hij veilig bij Allah. Allah is groot. | |
X.Ik vraag naar zijn eigen zonen. Ja, tien. En achttien dochters. Sakhib is ons komen afhalen. En Soliman heb ik bij den Mufti gezien. Nu komt de oudste binnen. Een prachtkerel, die Fares, dat is: Ruiter, heet. Daarom heet Amin ook Aboe Fares, de Vader van Fares. Dat is zoo: de Vader heet hier naar zijn zoon. Is iemand getrouwd, maar heeft geen zoon, dan heet hij Aboe met de naam van zijnen vader. Daarin ligt dan de wensch, dat een zoon moge worden geboren, die naar den grootvader heeten zal. Sjech Amin heeft ook al naamkaartjes. Engelsch en Arabisch. Daarop heet hij natuurlijk Amin Osman el Hawadja. Maar iedereen kent hem ook onder den naam Aboe Fares. Sakhib is ook getrouwd, en heeft een kind Mohammed. Hij heet dus Aboe Mohammed. Waar is de kleine Mohammed? Hij is gestorven. Meskien, zeg ik meewarig. Maar Aboe Mohammed berust: min Allah. Aboe Fares heeft nu nog vier vrouwen. Zij wonen in het groote huis in Naälin, waar wij vanmiddag zullen heengaan. Houden zij onder elkander altijd vrede? Maäloum, zegt Aboe Fares met een medelijdende glimlach: ‘zij zijn allemaal bang voor mij.’ | |
XI.Er zijn gasten gekomen. Vier dorpshoofden uit de buurt van Gaza. Groote stoute Arabieren. Zij zijn hier gekomen om vee te verkoopen. Misschien is het wel gestolen vee. Maar dat weet Amin el Hawadja niet. Zij noodigen ons uit tot bezoek. Adils oogen blijven stil en koel. Wij kunnen samen veilig Fransch spreken. ‘Zouden wij gaan, Adil?’ En hij antwoordt: ‘Zeker zullen wij niet gaan. Zijn zij groote sjechs? Zullen zij ons lekker eten geven, zooals Aboe Fares straks zeker doen zal? Zal men ons achten, wanneer wij een bezoek gaan brengen, zóó ver, bij zoo geringe dorpshoofden? Ik twijfel of wij zullen gaan’. De vier dorpshoofden, buiten besef, dat over hun lot wordt beslist, kijken eerbiedig naar Adil Effendi, die spreken kan met den vreemden heer. En Adil antwoordt hun, dat wij zeker gaarne zullen komen, zoodra de wind en de regen goed zijn. O, Adil heeft goede manieren. Maar de Europeanen hebben ze niet. De gasten krijgen nu een diep bord fel gekleurde zuurtjes, en een diep bord Turksch zoet. Daar gaan de acht kilo's! Ze eten de bonbons als brood. En dan gaan ze eten in den hof. Men eet hier zóó: een platten blikken schotel. Ik schat een halve meter in doorsnee. En die belegd met pannekoeken, waarmee ook de opstaande wanden afgezet. De schotel vol rijst. En op de rijst stukken vleesch. Eerst handen wasschen. Dan een stukje pannekoek. En een vuistvol rijst. Die samen kneden in de rechterhand. Een stuk vleesch daarbij. En dan de geheele bal binnenwippen. Doe 't maar na. Niet morsen. Aboe Fares, die een goed gastheer is, eet met zijn gasten mee. Straks zal hij ook met ons mede-eten. De pannekoek-, rijst- en vleeschschotel is volkomen afgewerkt. Handenwasschen en koffie. | |
XII.Wij eten aan tafel. Er zijn ook stoelen, messen en vorken. Aboe Fares is een gul en goed gastheer. Hij heeft een kok laten komen uit Jaffa. Jammer, dat ik van des koks lekkernijen niet eten zal. Maar voor mij is ook gezorgd: versche dadels, sinaasappels, tomaten en olijven. De zonen eten niet met ons mee. Dat zou niet passen. Zij staan achter de tafel. Nemen de schotels aan van den kok. Nemen ze weg. Geven ons water. En wijn. Van Rischon le Zion. Sjech Amin Osman gezegd Aboe Fares eet alsof hij nooit een pannekoek-, rijst- en vleeschschotel hadde gezien. Nu, de kok heeft goed gezorgd. Hij geeft een schotel vleeschkoekjes, een macaronitaart als een huis, gebakken aardappels met gemurwd hamelvleesch, kip met gekookte appels, een schotel van rijst met geitjes-vleesch. Dessert. ‘Adil,’ mag ik als oudere den jongere zoo waarschuwen: ‘ik vrees, dat gij te veel eten zult. ‘Natuurlijk eet ik te veel,’ antwoordt Adil ‘zoudt gij willen, dat ik van al deze goede zaken weinig eten zou? Wat zou Aboe Fares van mij denken?’ Ik verontschuldig mij, dat ik niets eten mag. ‘Min Allah, min Allah’, antwoordt de Sjech met een goeden glimlach: ‘wat er heden overblijft, geven wij aan de armen, opdat zij den dag van uw bezoek lang zullen gedenken. Er zal veel overblijven, en zij zullen vele gebeden voor u uitspreken.’ | |
XIII.Na de koffie gaan wij naar Naälin, het voornaamste van de twaalf dorpen, waarover Aboe Fares sjech is. Adil beweert wel, dat men ons meer zou achten, wanneer wij rustig te Dar Salameh bleven. Maar ik verzeker, dat men in Europa nooit de hoofdplaats van eenen sjech onbezocht laat. En voor Europeesche argumenten zwicht Adil altijd zeker. Wij gaan. O, een wonderlijke optocht. Ik heb weer het mooie moederpaard met het veulentje. Adil de witte ezel. Drie zoons gaan mee, op ezeltjes allen. En een neefje, dat een groote zaag naar Naälin brengt. De bergen trekken wij in. Heel groot en heel verlaten. De wilde winterregens zijn nog niet gevallen. En de wadi, waarin des winters het water bruischt is nog droog. Daardoor trekken wij heen. En dan de smalle rotspaden op, waar paard en ezel voorzichtig de pooten zetten en toch nog dikwijls glijden van de gladde steenen. Rijden één achter één. Geen ander geluid dan de stappende pooten en de echo daarvan. En het kleine paardje, dat soms hinnikt, wanneer het verloren is tusschen de rotsen, en zijn moeder wel ziet, maar er niet bij komen kan. Dan strijdt het kleine paardje heel lang, bang voor de rotsen. En bang om zijn moeder te verliezen. Als de afstand heel groot is geworden, breekt de strijd. En het paardje komt aangedraafd en vleit zich tegen de moeder. Wij gaan heel langzaam en heel vermoeiend. Ik zie geen weg. Maar mijn vrienden zien de wegen. Zij vinden hier den weg zonder nachtlicht in de zwaarste winternachten. Wij rusten bij de bron van Natouf, een diep en hoog hol in de rotsen, waar water langzaam doorheen droppelt. Ik heb het water al te Dar Salameh gedronken. Het was zoet als gesuikerd. En scherp als gekruid. Toch was het enkel water. Hier vangen wij het uit de rotsbron dadelijk. Het is ijskoel. Na de eerste regen is frisch, als lente, groen opgekomen. De rijdieren eten daarvan. Het kleine paardje drinkt van zijn moeder. Wij zitten met ons zessen in het donkere bronnenhol, spelen met het water en kijken naar het licht. Adil, bevangen door een slaap van geluk, zegt het: ‘Allah heeft ons lief vandaag.’ | |
XIV.Wij zijn weer opgestegen. Hoog en ver boven het land vol huizen van Naälin. Breedte des hemels enkele kilometers. Maar de weggetjes winden uitvoerig door de rotsen, tusschen dalen, hellingen. Wij moeten gaan zeer voorzichtig. Glijden de paardpooten glad ijzer uit over harde rotsen. Zoeken de pooten voorzichtig naar plekjes aarde, waar zij steviger staan. In de middeleeuwen moet Naälin een ongenaakbaar diefnest zijn geweest. Maar er zijn geen middeleeuwen meer. En geen ongenaakbare nesten. Men zou nu Naälin slaan vanuit de zee. Of bommen werpen van uit de lucht. Wat denken de anderen? Ik kan het niet vragen aan de drie zonen en aan den neef, omdat zulke dwaze vragen niet in Arabische leerboekjes voorkomen. Maar ik kan het Adil vragen. En zijn antwoord: ‘Aan Allah.’ En nog het stijgen en wenden. Hoe lijkt Naälin dichtbij. De ezeltjes glijden niet uit. Maar 't paard is al tweemaal uitgegleden, met de achterpooten tegen de voorpooten aan. Dan weer rechtop. Adil zegt: ‘stijg af. En neem den ezel’. Maar ik wil liever doodvallen dan mij vernederen. Het laatste deel is vlakke weg. De ezeltjes in draf. Het felle paard in draf. Laat middag draven we binnen. En het kleine paard draaft achteraan. | |
XV.Er is een school in Naälin. En er zijn jongens die schrijven kunnen en lezen. Voor de school is een pleintje met een gemetselden wal daar omheen. Op het pleintje twee stoelen. Daarop wij. En op het walletje zitten alle notabelen van het dorp. Al de andere zonen van Aboe Fares komen voor den dag. De kleinste kan nog niet loopen. En ze zijn van allen leeftijd en van alle kleur. Allemaal heel schuw en heel aardig. Ze brengen ons koffie. En Aboe Fares heeft Sakhib, gezegd Aboe Mohammed, een deel van de acht kilo's bonbons medegegeven. Eerst heeft Sakhib op het walletje naast mijn stoel gezeten. Maar hij heeft die eereplaats later afgestaan aan een oom, een broer zijns vaders. Daarnaast de Iman, en daarnaast de Meester. Zij allen prijzen Aboe Fares' wijsheid. Vroeger waren er vele twisten tusschen de vele dorpen. Maar nu Aboe Fares de sjech van allen is, zijn er geene twisten meer. Hij is wijs en zij eeren hem allen. Ook vreezen zij hem. De broer naast mij is ook een aanzienlijk man. Aboe Fares eert hem. Telkens, wanneer er bij Aboe Fares weer een kind geboren werd, is hij bij hem gekomen om een naam. Wel een bewijs, hoezeer hij hem eert. | |
XVI.Maar nu moeten wij terug gaan rijden. De schemering is begonnen over de bergen en in de diepe dalen. Ver in het Westen, waar de Zee van Jaffa is, verzinkt de zonnebol groot en vurig. Twee zonen en de neef met de zaag blijven te Naälin. Sakhib zal met ons naar Dar Salameh rijden. O, de wondere tijd. Er zijn geen zonneschaduwen meer. En de maneschaduwen zijn nog niet begonnen. Alles één groote teederheid. De herders met de kudden schapen en geiten. Herdersjongetjes dragen geitjes, die zoo even geboren zijn in het veld. Maar verder weg van het dorp is niemand meer. De hemel ongestoord blauw. De zilvermaan. En al de gezaaide sterren. En de stilte tusschen de verlaten bergen. Later de zwartgouden maneschaduwen. Wij spreken niet. Ik ben moe. Heerlijk moe. Het goede, groote paard weet den weg. En het stapt vroom en voorzichtig over het pad, verloren tusschen de steenen. En altijd de liefde van het kleine paardje. Soms, als het achterblijft roepen wij: ‘Taäl, taäl’ En dan komt het aangeslagen. God heeft ons wel lief vandaag. Ik glimlach om de woorden van Adil. En in glimlach van alles rijden wij verder. Hoog en ver op zijn heuvel bouwt Dar Salameh. Wij zien de huislichten. Wij zien lichtjes gaan. Maar 't is nog heel ver. Waar wij rijden langs zwarte tenten slaan de waaksche honden aan. Men brengt lichtjes buiten. Wie rijden er laat langs de bergen naar huis? | |
XVII.Adil zucht. Is hij moe? Neen, maar hij heeft honger. Gelukkig, dat wij thuis zijn. En het binnenkomen. De maan schijnt en schaduwt door de bogen en de gebouwen. De herder is met de schapen binnengekomen. Ze woelen op den hof dooreen. Wit en wol in den maneschijn. Maar Adil heeft honger. Gelukkig heeft de kok uit Jaffa gezorgd. Er is een schotel gevulde kooibladeren met vleesch. Haché met gestoofde aardappels. Kip met rijst en Spaansche peper. Lamsbout met snijboonen. En een groote visch, die vanmiddag expres uit Jaffa gebracht werd. Dan, koekjes, velerlei vruchten. Koffie en thee. Morgen is Adil ziek. En de armen zullen nog wel vele dagen voor ons bidden. Wij blijven natuurlijk logeeren. In den salon. Ik krijg het ledikant. Voor Adil een goed bed op den grond. En daarnaast de gastheer. Dat behoort hier zoo. De gasten en de gastheer slapen samen. Hij moet zorgen, dat er met de gasten geen kwaad gebeurt. Van de verre vlakten schijnt de maan in de kamer. Over de Turksche tapijten spint tapijt van licht en schaduw. En, vraagt ge nu wellicht: ‘wat is nu het laatste geweest, dat ge dien avond met uwen vriend hebt besproken? Zeker iets heel poëtisch?’ Neen, lieve vrienden, niet iets heel poëtisch. Adil Effendi vraagt mij, hoeveel baksjisj wij morgen zullen geven. Heeft Aboe Fares ons niet kostelijk ontvangen? Heeft hij ons niet de rijdieren gestuurd? Zeker zal hij ons morgenochtend, vóór wij weggaan, nog vele lekkere dingen te eten geven. Wij moeten elk van de huisbedienden een half pond baksjisj geven. Zeker zal men ons dan achten. Den sjech zelven kunnen wij geen geld geven. Maar hij wil gaarne onze portretten hebben en een visitekaartje. En Sakhib, die ons uit Ramleh heeft gehaald, zal ons zeker nog meer achten dan hij reeds doet, wanneer wij hem een mooie lantaren ten geschenke geven. Ik zeg, dat wij moeten doen, zooals het behoort. Zooals Adil het heeft gezegd, zóó is het goed. En dan gaat hij slapen, gelukkig in het vooruitzicht van alle achting, die hem morgen ongetwijfeld zal ten deel vallen. | |
XVIII.Het vroege wakker worden in den morgen. De koelte. En de hitte, die stijgt. De vogels en de zon. Al het bonte leven in huis en hof van den eerwaarden sjech, die misschien wel het Bed der Dieven, Yatack-il-Kharamiyeh is. Maar wie zal 't zeker weten? Er wordt zoo veel gelasterd. Maar moge Allah, die groot is, alle lasteraars straffen en alle dieven. En het ontbijt op het platte dak met wijden, vrijen blik. Voor het laatst heeft nu de kok zijn best gedaan. En voor het laatst vraagt Adil of hij een zoo machtigen sjech mag beleedigen door niet veel te eten van de vele goede zaken, die ons worden voorgezet? Geven de Baksjisj. En rijden af. Ditmaal met een knecht, die loopt en straks de paarden terugbrengen zal. Dus rijden wij langzaam over het heerlijke land. Een anderen weg dan dien wij kwamen. Langs de Joodsche kolonie. Ben Shemen. Allen mooie dingen. Hebreeuwsch spreken van een prachtig Arabisch paard af met een Joodschen boer en boerin, die samen ploegen voor het wintergraan. De bewaarschooljuffrouw met haar Joodsche jongetjes en meisjes buiten tegenkomen. En ze mogen allen spelen met het lichtbruinen paardeveulentje, dat een blauw snoer om het ranke halsje draagt. Een Joodsche smid. Alles Joodsch leven. En dan komen in het stationnetje te Ludd. En daar Jabotinsky vinden, die naar Jeruzalem rijdt. En de trein naar El Kuds, gezegd Jeruzalem, die vandaag op tijd is. Ongehoord. |