Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Het weer is omgeslagen. Regentijd. Dat wil niet zeggen, dat het altijd regenen zal. Maar dat het ook regenen zal. Een dag. Een paar dagen. En daartusschen de zonneschijn. Vóór dat de regen valt, kan het hier bijtend koud zijn. Maar is de regen uit de lucht, dan weg de kou. Ik ben hier gekomen in het laatste van den regentijd. Nu is de regentijd van een nieuw jaar begonnen. En al de zomermaanden daartusschen? Weg als een droom. Als een wijnglas leeggedronken in de eeuwigheid. De lucht niet meer bar blauw. Ongenadig blauw. Maar op de zonnedagen wit en blauw. En op de regendagen zwaargezwollen grijs. Angstig van wind. Wolken varen, varen, varen. Jeruzalem in slagregen, het water ruischt de heuvelstraten af. Watervallen. Rivieren samen. Rivieren gescheiden. Wij loopen in lange regenjassen gedreven. En de armen, toch op bloote voeten. Doeken om het hoofd, om de schouders. Daarin gedoken. Waar is de zomer? Waar is de tijd? Waar is de eeuwigheid? | |
II.Zaterdagmorgen. Het heeft den geheelen Vrijdagnacht gewaaid. Ik heb wakker gelegen en gedacht aan Holland en aan mijne jeugd. Het regent nog niet. Maar het zal vandaag vrij zeker regenen. O, niemand klaagt daarover. Wat zouden wij zonder regen? Ik kwam eenmaal in een slagregen thuis. Onder een afdakje voor ons huis een arme, druipende Fellach. ‘Beroerd, hè, de regen,’ zeg ik vertroostend. Maar hij protesteert: ‘Ma fisch. Als het regent, worden wij nat. En als het niet regent, hebben wij niet te eten.’ Zaterdagmorgen vroeg ten gebede naar het jongensweeshuis. Maar ik wip eerst even den warmen stal binnen van Abdoel Salam en Adil Effendi. De kleine Machmoed kan nu natuurlijk niet buiten slapen. Maar binnen is het lekker warm. Wat gebeurt er? Een kleine Arabische staljongen. Paarden. Een geit met geitjes. Schapen en een hond. Ik sidder. Ik zie de eeuwigheid achter deze kleine dingen. Een wonderlijke morgen. De weekafdeeling is: Genesis 25 vers 19 tot 28 vers 9. En er is een Joodsche buurt hier te Jeruzalem: ‘Mea Scheariem’. Velen vertalen dat door: ‘honderd poorten’. Maar 't kan ook zijn: ‘honderdvoudige opbrengst’. Zóó komt 't voor in Genesis 26 vers 12. Dat woord ‘schacar’ gebruiken wij ook voor ‘koers’ van de marken en kronen en roebels bijvoorbeeld. Een wonderlijke sensatie die woorden: ‘mea Scheariem’ te hooren. Wat hebben zij een geheel andere gevoelswaarde gekregen. Een wonderlijke morgen. De kleine Sachs is de beste, en ook de meest verlaten jongen van het huis. Heden herdenkt hij den sterfdag van zijn vader. Daarom vereert de heer Goldsmit hem de lezing van de Haftarah. Wij zouden eigenlijk moeten lezen een gedeelte van Malachi. Maar daar het morgen nieuwemaansfeest is, zoo lezen wij Samuel I 20 vers 18 tot het einde. Sauls waanzin, donker en woedend. En daartegen mild uitbloeiend de vriendschap van David en Jonathan. En plotseling zie ik de eeuwigheid weer, zooals in den stal: Machmoed, de paarden, schapen, de geit met geitjes en den hond. | |
III.Dan naar mijn vriend Leiser Slutzkin. Geboren in Rusland. Rijk geworden in Australië. Men zegt de rijkste van ons in Palestina. Hij heeft het mooiste huis van Rechoboth. Maar hij wil wonen te Jeruzalem. Hij woont alleen. Zijn vrouw is met de kinderen naar Australië wedergekeerd. Hij kan Jeruzalem niet verlaten. Hij blijft. Dienend in eene standvastigheid, die zich nooit beklaagt. Maar ach: hoe weinigen hebben wij er zoo! Wat doen wij samen? Wij lezen de meest-dogmatische vonnissen in het Weekblad van het Recht. En vergelijken die met de Joodsche opvattingen. B.W. 1353 is een prettig artikel. Ook B.W. 1961. Die kwesties kennen wij in het Joodsche recht ook. Mijn vriend vindt de Hollanders lang niet scherpzinnig en dogmatisch genoeg. Hij maakt zich boos. Hij verdedigt de Talmudische opvattingen. En wij spreken over het Rabbinaat. Het is door de Zionisten gevestigd en wordt betaald van het geld van het Amerikaansche Distribution Joint Committee. De gedachte was: bevordering van de eenheid van alle Joden. Een mooie gedachte. Maar we zijn nog zoo ver niet. De Aschkenazische orthodoxie staat er vijandig tegen. Geestelijk gezag heeft het Rabbinaat weinig. Zijn voornaamste taak is rechtspraak. Er worden hier thans overal zoogenaamde Vredesgerechten gesticht. Met leekenrechters en geheel vrije rechtspraak. Ik zal u mettertijd daarover schrijven. Deze vredesgerechten worden door de meeste rabbijnen kwaad aangezien. Ook op 't gebied van wetgeving en rechtspraak wacht ons strijd. Men is nu bezig pogingen te doen, ook te Jeruzalem een vredesgerecht te stichten. Daardoor zou natuurlijk het rabbinaat nog meer aan invloed verliezen. Het is wel jammer, dat dit vredesgerecht nu weer een kwestie wordt van links tegen rechts, maar het kan niet anders. Mijn vrome vriend is al even hard tegen het rabbinaat, als tegen het vredesgerecht. | |
IV.En 's middags juist als ik uitga, ontmoet ik voor de deur het jongensweeshuis op den wandel. En ik wandel mee. Tot de Jaffapoort en dan door de Jaffastraat naar huis terug. Iedereen kent ons. En iedereen ziet ons met lieve blikken gaan. Men is te Jeruzalem zoo een stille, milde, orde niet gewend. De jongens weten al niet beter. Soms komen ze een kennis tegen of een bloedverwant. Die groet dan hartelijk. En blijft staan. Het weeshuis is de trots van Jeruzalem. Bij de kinema gaan zij links. Vroeger was daar het snoode straatje. Maar gouverneur Storrs heeft dat afgeschaft. Tot groote vreugde van de Joden, want het was net in een Joodsch buurtje. Ik ga rechts naar het meisjesweeshuis. De meisjes vragen of de heer en mevrouw Zilversmit nog niet terugkomen? Ach, ik weet al, dat zij niet terugkomen. Maar ik mag het nog niet zeggen. En ik gevoel mij tegenover de meisjes als tegenover den ouden Rabbijn, die niet wist, dat zijn geliefde zoon was verdronken in den Donau. En ik wist het al lang met dag en plaats. De inwijding van den Sabbath. Alles gewoon. Maar alles donker, anders. Simcha mag de gevlochten kaars houden. Ze wordt heel lief, heel slank en heel wijs. Maar ze is ook al vier jaar. Ze verbetert al lang niet meer, wanneer ik grammatische fouten maak. Ze lacht met mond en oogen fijntjes. | |
V.'s Avonds wandelen met Adil Effendi. Het is natuurlijk maandonker op den laatsten dag van de maand. Maar er is het licht van de gespreide sterren. En den weg kunnen wij droomen. Naar den Griek met de fijne, felle kopjes koffie. Zwartgeslepen koffie. Hij woont heel aan het eind van de Duitsche kolonie, waar de bergen hun verre lijnenspel beginnen. Adil is heel opgewonden. Nieuwe onrust in Damaskus. De toestand leek daar een oogenblik zeer dreigend. De Zionistische onderwijzers, die van hier naar Damaskus waren gezonden voor de Hebreeuwsche scholen, zijn zelfs voor een gedeelte teruggekeerd. Een terugkeer, waarop fel critiek is geoefend. Hier is alles nog rustig. Of 't rustig blijven zal? Ook als Egypte en Syrië geheel in onrust overslaan? Wie zal 't weten. Men zegt, dat de Palestina-Arabieren laf zijn. Ze zullen zich misschien bepalen tot stil en stug verzet. En tot voortdurende klachten bij de Engelsche Regeering. Als geheel kan men zeggen, dat de Joden en de Arabieren elkander hartgrondig haten. Ze leven vrijwel als twee gescheiden volken. De notabelen zien elkander bij officieele, vooral Engelsche, gelegenheden. Dat is al. Natuurlijk, dat Adil en ik elkander niet haten. Maar dat is uitzondering. Juist dezer dagen heeft de gemeenteraad in Jaffa weder geweigerd het Hebreeuwsch als taal te erkennen, en Joodsche ambtenaren te benoemen. Als ik probeer door te dringen, dan trekken mijn Arabische vrienden ernstige gezichten van: ja, niemand-kan-weten-wat-nog-gebeuren-zal. Misschien is 't bluf. ‘Wees niet zwaarmoedig’, zegt Adil: ‘denkt gij, dat gij het verloren uur van vandaag morgen nog genieten kunt? Bestaat de Arabische kwestie ook tusschen ons? Als gij zoo langzaam loopt, twijfel ik of wij bij den Griek zullen aangekomen zijn, vóór hij zijn koffiehuis sluit’. | |
VI.Een drukke week. Zondagavond naar den schouwburg. Het is voor een liefdadig doel. Dus willen wij met ons drieën gaan. Abdoel Salam en Adil. Men zal spelen Othello in het Arabisch. Mooi hè? Georges Abiad, een Egyptische beroemdheid, zal Othello spelen. Programma: Engelsch, Fransch en Hebreeuwsch. Arabisch? Neen. Wel Adil Effendi, zoudt gij de rechten van het Arabisch niet beter verdedigen? Adil vindt Othello wel een aardig stuk. Het is heel gezellig. Vele notabelen zijn gekomen. Wij laten ons natuurlijk door het spel niet storen. Wij drinken glaasjes limonade. Er is ook lekkere chocolade. En de buurman van Abdoel Salam eet vijgen en kersausies. De heele zaal speelt mee. ‘Meskien, meskien’, zegt Abdoel Salam als het met Othello mis gaat. In 't Hollandsch is dat: ‘oggenebbies’. Het is heel mooi. En duidelijk Othello. De plaatsen kosten een half pond. Maar men moet zijn eigen kersausies meebrengen. O, we krijgen waar voor ons geld. De heele Othello. En tusschen de bedrijven door mooie voordrachten. Het is een Egyptische troep. En een donkere Egyptische jongen zingt droevige minneliedjes. Hij heeft een stem vol witte hikken, en die schiet af en toe in het verkeerde keelgat. Maar mijn vrienden vinden het prachtig. Zoo moet een stem zijn. En er is een kleine Egyptische jongen, die voordrachten houdt. Adil legt ze mij uit. Ze zijn een beetje schuin. Hindert dat niet? Heelemaal niet, zegt Adil: ‘als hij het begrijpt hindert het heelemaal niet’. En na afloop van Othello een klucht, waarbij mijn vrienden tranen lachen als kinderen. Om kwart over een is 't afgeloopen. En ik twijfel inderdaad of de Arabische Jeruzalemsche stadsbevolking wel tot gewelddaden in staat zal zijn. | |
VII.Een drukke week. Generaal Watson, de gouverneur-generaal van Palestina, gaat ons verlaten. Eene overwinning voor de Zionisten? Men zegt het. Maar niet is gekomen de generaal Deedes. Maar generaal Sir Louis Bols, een echte militaire generaal, chef' van den staf van Lord Allenby. Een nederlaag voor de Zionisten? Men zegt het. Zoo zoekt men hier politiek achter alles. Generaal en Lady Watson geven nu een afscheidsthee, tevens kennismaking met den nieuwen meester. Ik ga met Dimitri Salameh, eersten wethouder van Jeruzalem. Een Grieksch-orthodoxe Arabier. De rechterhand van den Arabisch-Mohammedaanschen burgemeester. Natuurlijk bespreken wij de Arabische kwestie. Of de Zionistische, dat is hetzelfde. De receptie is op den Olijfberg. Een goede dag voor de Jeruzalemsche koetsiers. Alle mooie, wijde wegen. En daarover alle wagentjes met twee paarden. Maar het waait. Morgen regen. In de dalen al mist. De Doode Zee niet te zien. En ook niet de bergen van Moab. Jeruzalem beneden gebouwd. Verteederd, verschemerd in mist. En er is een mooie receptie. De reuzenfiguur van Sir Harry en heel klein daarnaast de nieuwe heerscher. De burgemeester, de groot-Mufti en de Kadi. De Chacham Bashi, de Engelsche bisschop, en de patriarchen. De Abessinische Moormonniken. En miss Landau. En majoor Abrahamson, de gouverneur van Hebron met acht prachtige sjeichs uit het Transjordaansche. Ze hebben lange zilveren sabels. En ze zitten, daarop geleund. Hoe gaat het hun? ‘Chamdillah’, antwoordt de oudste met waardige gebaren. Wij zouden zeggen: ‘Geloofd zij God’. Ze rooken vele sigaretten. Ook drinken ze thee. En ze eten taartjes. Zwijgend op een rij. Hebben zij hun oogst goed verkocht? Chamdillah, zij zijn tevreden. Dan ben ik ook tevreden. En er is natuurlijk generaal Storrs, onze eigen gouverneur. Hij is pas uit Egypte terug. Hij is een van de beste kenners van Egypte. Het is heel bont, heel aardig. Maar 't is niet eeuwig. En zoo koud, wanneer wij naar beneden rijden, naar de stad. Welk een wind. Morgen regen. En ik zou morgen nog wel te paard met Adil naar Ramallah rijden, naar de Tuchtschool voor jongens. Dat wordt per wagen. |