Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 107 Langs alle wegenGa naar margenoot+Zoo is dan onze mooie, sterke zomer bezweken. Vandaag heeft het voor het eerst goed geregend. Het is nu stil over de wegen rondom ons huis. En een zware stilte in het huis. Weemoed van den winter. En een duisternis, nu wij achter in de maanmaand zijn. Gelukkig hebben wij de straatverlichting met groote petroleumgaslampen. Ze hangen haar licht breed uit, en zóó op de kruispunten, dat ze drie of vier straten en steegjes verlichten. Een aan het einde van den Bazar, waar ook het Jodenstraatje begint en het straatje naar den Klaagmuur. 's Avonds staat daar een nachtwacht. Hij is een goeds bekende van Chalad, den luien Arabier van het meisjesweeshuis. Dus is hij ook een goede vriend van mij. Hij spreekt Fransch. Want hij komt uit Algiers. Koud hè, in Palestina? Ja, hij rilt onder zijn langen mantel. En hij hoest leelijk onder zijn langen mantel. Een Hollandsche herfst, neen, dien kennen wij hier niet. De zomer is in eens uit. Over dag is het nog wel warm, maar 's avonds heel koud. Algiers is een best land, zegt mijn vriend de Lantaarnwachter. Waarom is hij dan hier gekomen? Hij zucht: ‘Min Allah’. Ach, hij kent wel Fransch, maar toch niet veel Fransch. En als hij meer kende, zou hij dan zijn onrust kunnen uitzeggen? De herfstwinter van Jeruzalem. Algiers, Holland, Jeruzalem. En al het drijven der seizoenen. Min Allah. Een dag in de week komt ze bij ons strijken. Ze staat op het balcon. En ze werkt vlijtig. Maar menigmaal kijkt ze weg over de drukke straat, waar het leven rumoert, met een vagen, verren blik. Ze zegt weinig. Ze groet weinig. Waar is ze? Ik vraag. En de vrouw van het huis zucht. Ze is acht-en-twintig jaar. In den oorlog zijn haar man en haar vier kinderen gestorven aan typhus. Zij is ziek geweest tot aan den dood. Maar hersteld. Ze woont in een klein hokhuisje ergens op een hofje in het Joodsche kwartier. Van haar huisje naar haar werkhuizen. En altijd, altijd de verre staar in haar oogen. Ik zie haar ook wel bij den Klaagmuur. Ik ga daar meestal heen voor het avondgebed. Soms voor het middaggebed. Er wordt diep gebeden. Er wordt bitter geweend. De Vrouwen. Bij elkander gedoken in doeken. Voorover geleund tegen de eeuwen-oude steenen. Zij zien niet op, verloren in wanhoop en gebed. Als ik terug ga, toevallig, herken ik de strijkster. Zij weent niet. Zij kijkt mij aan met wreede, leeggebrande oogen, starend in de niets-wereld. Voorbij. O, men vraagt wel eens hoe is 't mogelijk nog te weenen bij den Klaagmuur na zooveel eeuwen. Maar zij, die daar komen, weenen niet alleen om den Tempel die verwoest werd. Maar zij weenen ook om hun eigen bitter leed. En zooals een Moeder haren Zoon vertroost, zóó vertroost de Heilige Muur alle rouwbedrijvenden van Zion en Jeruzalem. |
|