Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 101 Langs alle wegenGa naar margenoot+Wanneer prof. Geddes niet Jeruzalem kwam herbouwen, maar bijvoorbeeld Babylon, dan zou ik hem best vinden. Nu zie ik hem hier altijd met een beetje onwil, ofschoon bij wel heel begaafd is. Ik ontmoet hem. Altijd mild. Altijd levendig. De Universiteiten? Allemaal post mortem. ‘Dat is iets voor u’, roept hij. De lesrooster van prof. Geyl, den hoogleeraar in het Nederlandsch te Londen. ‘Post mortem?’ Ja, 't is weer post mortem. De Vos Reinaard, Vondel's tijd en Staring. ‘Ziet ge wel’, zegt prof. Geddes: ‘weer het oude lied’. Inderdaad, ik ben benieuwd, hoeveel collegianten prof. Geyl hebben en houden zal op een college over Reintje den Vos. En Staring! Waarom niet een college over de hedendaagsche schrijvers, die in Engeland bekend en vertaald zijn: Van Eeden, Querido, Couperus. Onze middelbare examens zijn evengoed post mortem. Misschien is er de laatste jaren iets veranderd. Maar toen mijne schoolgenooten studeerden, was historische grammatica belangrijker dan levende litteratuur. Zou niet menigeen geslaagd zijn voor Middelbaar Fransch, die bijvoorbeeld nooit een Mercure de France in handen had gehad? Wat wisten de candidaten van Franschen geest? Van het Fransche volk? Ach, ten slotte was het examen een broodwinning, die buiten liefde en genegenheid omging. Zal ook de Jeruzalemsche Universiteit post mortem zijn? Mijn Armeensche kapper. De polyglot. Hij is nu ook begonnen Hebreeuwsch te leeren. Wil ik hem geen les geven? Dan zal hij mij Armeensch leeren. Hoe gaat het hem? Niet goed. Dzjumma, zijn leerjongen, is weggeloopen! Schande hè? En de nieuwe leerjongen wil geen koekjes verkoopen op de stoep, wanneer er geen klanten zijn om te bewaaien tegen de vliegen. Ook wil hij niet de boodschappenmand dragen van de klanten naar huis. Ik zeg, dat ook bij ons de kappersjongens geen koekjes verkoopen en niet de boodschappenmanden dragen van de klanten naar huis. ‘Maar mijnheer’, roept mijn Armeensche kapper uit: ‘wat doen zij dan wel?’ Hij moet nu haarknippen en vliegen wegwaaien te gelijk. Ik zeg: ‘de vliegen zijn een groot verdriet’. ‘Oui, monsieur’, zegt hij: ‘il faut mourir bientôt’. Gij schrikt. Ik niet. Ik ken het Fransch van mijn Armeensche kapper. Hij bedoelt, dat het weldra koud zal worden en dat dan de vliegen doodgaan. Hij heeft ook de krant gelezen. Wij spreken dus over politiek. Er komen Fransche soldaten in Syrië. Dertig duizend, mijnheer, dertig duizend. Wat wil de Emir Feisal daartegen doen. ‘Mijnheer’, zegt mijn Armeensche kapper in zijn keurig vereenvoudigd Fransch: ‘de Emir Feisal is een oplichter. Ja mijnheer, een oplichter. Ik zou hem geen crediet willen geven. Voor een keer kappen niet’. Wij scheiden. |
|