Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 100 Eene verrassingGa naar margenoot+Heden is het veertien dagen van de Maanmaand. Morgen is de maand vol. Maar al de laatste dagen straalt zij al hoog, zuiver en zilver. Ik heb er op gelet: den vijfden dag is de Maan begonnen schaduwen te schieten uit het duister. Maanlicht en manenschaduw zijn hier zooveel mooier dan zonnelicht en zonneschaduw zijn. Ook de avonden zijn vochtig en koel. Al zijn de dagen nog heet. Zie, als ik uitwandel, bij de Jaffapoort, het drukke van Jeruzalem, daar staat mijn vriend Abdoel Salam geleund op zijn stok. Hij heet niet Jan, Piet of Klaas Maar Abdoel Salam. En dat beteekent: ‘Dienaar des Allerhoogsten’. Zijn ééne broer heet Hassan: de Gelukkige. Dan is er nog Subgih, dat beteekent: ‘Geboren in den morgen’. En Adil: de Juiste’. Ik zou eigenlijk wel eens willen weten, of die mooie namen voor mijne Arabische vrienden nog eene bijzondere gevoelswaarde hebben. Maar aangezien ik wel vrees, dat zij deze signifische vragen toch niet zouden verstaan, ga ik liever kopjes zwarte koffie met hen drinken in den tuin van Bristol. | |
II.De paarden. Hassan Effendi heeft veel paarden en vele rijtuigen. Hij laat daarmede de koetsier rijden in de stad. En hij leeft zelf van de meerwaarde. Maar de mooie paarden, de renpaarden, die behooren aan Abdoel Salam Effendi. Jimmy. O, wij hebben zware dagen doorgemaakt. Want Jimmy is ziek geweest. Ook hebben Engelsche officieren hem willen koopen. ‘Neen’, zegt Abdoel Salam Effendi: ‘ik heb Jimmy zoo lief als een eigen kind. Ik heb zijn moeder nog gekend. Was het mooiste paard uit de buurt van Bethlehem. Zeker zal ik hem niet verkoopen onder de vijfhonderd Napoleon’. Wij spreken hier nog altijd van Napoleons. In den voor-oorlogschen tijd zag men hier veel Fransch goud. De Bedoeïenen willen geen papier. Ze willen alleen goud. En dat begraven ze in den grond. Een Napoleon kost nu al een Egyptisch pond. Dat is dus een agio van een kwart. De Regeering verbiedt dat wel. Maar och, de Bedoeïnen rijden op snelle paarden. En de duurte. In de laatste weken zijn de prijzen van meel, vleesch en suiker weer duchtig opgeloopen. Men zegt een kleine dertig percent. De regeering zal nu ingrijpen. Graan laten koopen in Egypte. Maar daar is 't ook al niet rustig. En Australisch meel laten aanvoeren. Een ei kost hier nu juist een piaster. Vroeger veertig voor een piaster, dat is drie voor een cent. Abdoel Salam zucht. Er zijn geen wedrennen, en er is geen korensyndicaat. Waar dat heenmoet! | |
III.Om tien uur betalen wij een groote rekening van kleine kopjes koffie. Hebben wij zóó gekoffieborreld? Wij kijken elkander aan en wij lachen elkander uit. Het is waar. Het koffiejongetje heeft al maar heen en weer gedribbeld op bloote pootjes. Kopje leeg, kopje vol. En wij hebben gedronken in één droom van maanlicht en boomengeur. Koffie is hier haast iets gewijds. Zoo iets als wijn. Nu naar huis, door de betooverde stad. De maan vlekkeloos hoog. De hemel zonder een heugenis van windwolken. En de sterren. De sterren. De sterren. Wat wist ik gisteren? Wat zal ik morgen weten? Maar vanavond weet ik alles. De schaduw van de huizen en de heuvelen heel strak. En wij zien ver, heel ver, over het heuvelenland naar buiten. Zoo drentelen wij naar huis. Op straat, vóór de staldeur, in den maneschijn, slaapt de kleine Machmoed. Het is waarlijk te warm nu in den stal. O, Machmoed beleeft genoeglijke dagen. Kapitein Aronssohn is in de stad. Ik schrijf u nog wel eens over hem. Heeft de D.S.O. Is een jaar of vijf en twintig. Turksch onderdaan. Engels kapitein. Hij heeft zijn paard gestald bij ons beider vriend Abdoel Salam Effendi. Maar hij brengt zijn eigen staljongetje mee. Abdoel Salam vindt het maar half goed. Want twee staljongetjes werken natuurlijk veel minder dan een. Het staljongetje van kapitein Aronssohn slaapt naast Machmoed op straat. Soms hebben de kleine heeren avondgasten. Zij versnoepen en verrooken den baksjisj van den afgeloopen dag. Zij zingen en fluiten droevige en blijde liedjes. Zij gooien elkaar met brandende lucifers. Dan komt de nachtwaker uit de automobielenzaak daarnaast. Hij is vroeger monnik geweest. Een Armeniër. Maar ach, de Jeruzalemsche jongens respecteeren hem niet. Machmoed wordt heel brutaal: ‘ma lesch?’ Dit is iets, wat hij tegen geenen chawadja zeggen zou. Soms komt de chawadja op het spektakel af. En hij berispt Machmoed: ‘Wilt gij gooien, o, Machmoed, met brandende lucifers? Zijn uwe ouders dwazen! Wilt gij een vuur maken zóó groot, dat alle paarden en alle huizen verbranden? Wees beschaamd, o, Machmoed.’ Heel dikwijls blijven de avondgasten in het straathôtel van Machmoed overnachten. Dan ligt er een heel rijtje schooiers in den zaligen maneschijn. Vanavond liggen er vier. | |
IV.Abdoel Salam met een verteederden glimlach bekijkt het zoodje. Zijn eigen zoodje ligt boven. Maar 't is onmogelijk te weten, waaraan Abdoel Salam denkt. Zal de kleine Machmoed wakker worden, wanneer wij de staldeur openen? Abdoel Salam opent voorzichtig. De trouwelooze Machmoed slaapt. Het paard Jimmy hinnikt, omdat hij zijn meester hoort. Machmoed slaapt. De geit, die laatst den stalbezem half heeft opgegeten, waarvoor Machmoed de slagen heeft gehad, de geit wandelt naar buiten. Ook het schaap, dat gemest wordt voor het volgende Mohammedaansche feest, ook het schaap komt buiten. Alle jongens, ook de waker Machmoed, slapen: ‘Machmoed,’ roept Abdoel Salam, ‘dieven.... dieven!’ Dan ineens schiet Machmoed onder zijn paardedeken uit. Hij heeft zich niet uitgekleed. Nu behoeft hij zich ook morgen niet aan te kleeden. Slaperig en verbaasd. Maar hij herkent zijn meester en diens vriend. Ik zeg: ‘Foei, Machmoed, waren wij dieven geweest, wij zouden de geit hebben medegenomen en het schaap. Ook de paarden zouden wij hebben medegenomen.’ ‘Neen, heer,’ zegt Machmoed, ‘mijn heer vergist zich. Ik heb geslapen, maar mijn hart was wakker. En mijn hart heeft gehoord, dat geen dieven waren aan de deur van onzen stal.’ ‘Machmoed,’ vraag ik, ‘hoe laat is het?’ Hij dwaalt heel even langs den hemel: ‘Ongeveer het tiende uur.’ Het is kwart over tienen. Als gij hier komt, dan zult gij zien, hoe zeker de Arabieren de nachturen lezen uit de sterren. Nu ja, niet precies de minuten en de seconden. Maar dat zijn ook dwaasheden van de chawadja's. | |
V.En de verrassing. Machmoed is weer verdwenen onder zijn paardedeken. Daar komt Subgih aangedrenteld: ‘die in den morgen is geboren’. Van de vier broers ken ik hem het minst. Hij werkt op het gouvernement als vertaler. Is in Beyrouth op de Amerikaansche school geweest. Spreekt Engelsch zonder accent. Wij groeten. Wij zeggen kleine, gewone dingen. Maar ik hoor, dat hij groote dingen heeft in zijn hart. Hoort Abdoel Salam het ook? Hij gaat naar boven. Hij laat ons samen. Geloof mij, dat de Arabieren de uren lezen in de sterren. En uw zorgen in uw oogen en in uw stem. Waaraan denkt Subgih? Hij heeft pharmacie gestudeerd en biologie. Hij wil naar Europa reizen. En philosophie studeeren: ‘ik wil weten, wie ik ben.’ Denkt hij, dat hij het leven leeren zal uit de boeken? ‘Neen,’ zegt hij: ‘Het leven leeren wij alleen door te leven. Maar hoe kunnen wij leven, wanneer wij geen wijsgeeren zijn?’ Dat is de verrassing. Jeruzalem. Een zalige maannacht. En zachte woorden wisselen over de dingen van leven en eeuwigheid met een Arabischen kameraad. Wij loopen langzaam op in den betooverden maneschijn. Wij voelen niet, dat wij gaan. Hij heeft de Duitsche idealisten gelezen. Hij kent Hegel, die onze harten won, toen wij begonnen te leven. Ik vraag, hoe hij leeft in het gezin van Abdoel Salam, die niet zoo heel veel weet behalve paarden, duurte en de gemeene streken van Djemal Pasja? En met Adil, die zich zeker niet voor Hegel interesseert! ‘Ja’, zegt Subgih: ‘men moet zijn broers liefhebben zooals zij zijn. De philosophie leert ons in vrede te leven met allen. Ook met ons zelven’. Hij heeft zijn vrienden, ‘Al mijn vrienden zijn beter, dan ik’, zegt hij. En zijn meesters. Hij is niet ongelukkig. Maar als de wegen open worden, zal hij toch naar Europa gaan. Ook Adil wil naar Europa. Maar hoe anders. Het is over twaalven, wanneer wij langs den stal terugloopen. Het rijtje van vier slaapt lekker. Ach, wat zoeken wij toch meer dan de droomen of den droomenloozen slaap van een Jeruzalemschen staljongen. Wat drijft ons, dat wij altijd moe zijn en altijd zoeken? | |
VI.In mijn eigen huis, waar Herzl heeft gewoond, lig ik nu lang wakker. Door mijn ruiten staat de maan. O, ik ben mijn cosmografie-tijd lang te boven. Toen zou ik wellicht wel geweten hebben, hoe hoog de maan moet staan te Jeruzalem te twaalf uur in een bepaalden nacht. Wij rekenden dat toen uit. Ach, en dat de Eeuwigheid een beetje morrelde aan de maan, dat wist ik toen niet. Misschien is het ook wel niet waar. Nu weet ik alleen, dat de volle maan hier al heel vroeg opkomt en laat ondergaat. Haar stralen zijn van witte zijde. En de hemel is van blauw satijn. Nu slapen. En de volgende dag. Hoe leeg en vaal. Adil komt 's morgens al heel vroeg. Hij kan niet voort met zijn thema. Zou het niet verstandig zijn, wanneer hij die moeilijke thema maar oversloeg? En Subgih, die in den morgen is geboren, hij is gedwee naar het gouvernement gestapt. Hij vertaalt er proclamaties en verzoekschriften, in het Engelsch, uit het Engelsch, Misschien zal hij zuchten. En zal hij waarlijk van de philosophie leeren in vrede te leven met zich zelven? Maar de gelukkigste van ons allen is de kleine Machmoed. Hij hoeft zich gisterenavond niet uitgekleed. Dus hoeft hij zich vanmorgen ook niet aan te kleeden |