Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 99 Langs alle wegenGa naar margenoot+Omdat Adil Effendi den geheelen dag toch niets te doen heeft, kan hij wel iets anders doen. Bijvoorbeeld inkoopen doen voor zijne schoonzuster. Machmoed zal de mand dragen. En ik zal meegaan. Lekker hè, Machmoed. In de Bazar valt altijd wat af. Wij koopen eerst aardappelen. Wij koopen ook tomaten en biet. En schapenvleesch, dat ons wordt geleverd gewikkeld in druivenbladeren. Adil overal dingt af, terwijl Machmoed overal snoept. Hij heeft al een trosje druiven weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Ofschoon dit trosje druiven toebehoorde aan Mustapha, den groentenkoopman. Althans niet aan hem, Machmoed. Straks neemt hij ook een tomaat. En wij slenteren het specerijenstraatje in. De mand is al heel zwaar geworden. Machmoed draagt hem nu op zijn hoofd. Wij koopen kaneel en peper. En als wij teruggaan, dan koop ik bonbons voor de drie kleine nichtjes van Adil, de dochtertjes van Abdoel Salam. Jammer, dat Allah hem geen zonen heeft geschonken. Dolgraag zou de kleine Machmoed snoepen. Maar alles is in flesschen. Wat een gierige koopman! Wie zijn zijn ouders? Allah moge hen niet zegenen! Gelukkig, dat de chawadja het felle snuitje van Machmoed in de ramen krijgt: ‘Machmoed, wil je een stukje chocolade?’ Neen, maar! Een stuk chocolade in een rood papier! ‘Allah vermeerdere uw vermogen’, zegt hij heel dankbaar. En de chawadja antwoordt, zooals het in het boekje staat: ‘Hij vermeerdere het uwe’. Dit is nog uit den tijd toen Ibrâhîm Effendi, het keurige politie-officiertje van de gendarmerie, nog maar een keurig sergeantje was. Er waren paarden gestolen en de dieven moesten thuisbehooren in het dorp Ain Karem. Maar de paarden waren onvindbaar. En de schaduw van de dieven onvindbaar. Het geheele dorp afgezet. Veertig gendarmen in 't touw. Maar niets gevonden. Dan biedt Ibrâhîm Effendi aan de dieven binnen te brengen. Men moet hem vier gendarmen medegeven, allen goede eters. En men moet de zaak Turksch aanpakken. Niet Engelsch. Het dorp afzetten en zoo, dat geeft allemaal niets. En dat is zoo vermoeiend. Turksch, dat is zoo: Ibrâhîm gaat met de goede eters naar het dorp Ain-Karem. Hij roept de aanzienlijken van het dorp bijeen. En hij verklaart, dat hij en de andere goede eters niet weg zullen gaan, voor de dieven gevonden zijn. Hij kwartiert zich zelven in. En hij kwartiert de vier anderen in. Veel eten. En niets doen. Na vijf dagen rijdt Ibrâhîm Effendi Jeruzalem binnen. Hij heeft de dieven. Hij heeft de paarden. Hij wordt tweede luitenant. Hij wordt eerste luitenant. Terwijl ik dit schrijf is hij op reis naar Egypte met tien dieven, die allemaal boven de drie jaar hebben. En dus moeten zitten in Caïro. Wij hebben hier alleen maar kleine dieven. |
|