Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 96 Het liefste FeestGa naar margenoot+‘Voor 't liefste Feest, altijd het liefste Lied’. In de ‘Zelfkeur’ van de Wereldbibliotheek vindt ge een Lied voor het Loofhuttenfeest, dat zóó begint. En ook in ‘Het Joodsche Lied’ vindt ge het liefste Feest rijk en ruim bedacht. Het liefste Feest. Wij hebben twintig eeuwen van ballingschap geleden. Al ons herdenken is smartelijk. Maar het Loofhuttenfeest noemen wij in de gebeden: ‘Feest onzer Vreugde’. En wij zeggen tegen elkander: ‘Verheug u op uw Feest’. Het liefste Feest. De zware dagen, Nieuwjaarsfeest en de Groote Verzoendag zijn voorbij. Het leven lijkt lichter. De Loofhut in Holland. Dat is regen en wind in het herfstgetij. Er zijn ook stille, milde herfstdagen. Bijna zoo mooi als de herfstdag, waarvan Windekind met den Kleinen Johannes heeft gesproken. Maar het Loofhuttenfeest in Holland gedenk ik als het Feest van wind en regenvlagen buiten. Van vreugde en innigheid binnen. | |
II.Hier anders. Zelden, dat het hier op het Loofhuttenfeest regent. De Loofhutten zijn hier ook nog echte looverhutten. Die beneden wonen, bouwen hun hut in den tuin of op een erfplaatsje. De bovenbewoners op hun balcon. Iedereen heeft hier wel een balcon. De Arabieren weten den tijd. Zij komen van Jericho met lang riet, dat ruischt, wanneer zij het sleepen. Zij verkoopen dat voor dakbedekking. Overal in de straten ziet ge nu de looverhutten gebouwd. Arabieren gaan voorbij. Zij kijken naar boven. En zij zeggen: ‘Hier wonen Joden’. O, heelemaal niet met de bedoeling. ‘En-die-willen-we-bij-de-eerste-de-beste-gelegenheid-eens-flink-door-elkander-rammelen’. De Arabische kwestie is er wel. Maar een bepaalde, diep doorgevreten haat is er, geloof ik, nog niet. Op de markt en in den bazar is het natuurlijk heel druk. Want de Joodsche huismoeders en de Joodsche huisvaders moeten nu van alles inkoopen. Kooplieden langs de straten, die kennen wij hier niet. De markt. De bazar. En een open hengselmand. De aardappels (heelemaal geen volksvoedsel hier) onderin. En de groenten. Tomaten. Veel tomaten. En een flesch wijn, die hier goedkoop is. Granaatappels om op te hangen in de loofhut. Onze buurman heeft kwarteltjes gekocht. Zoo mooie, fijne vogeltjes. En hunne oogjes, heel zwart. Heel bevend en angstig, terwijl onze buurman ze in een bosje gebonden aan de pootjes houdt. En het zijn de echte, echte kwarteltjes, die onze voorouders in de woestijn hebben gegeten. | |
III.In de stad Jeruzalem zijn de Loofhutten in soorten. En velen heb ik er bezocht. De deftige loofhut. Dat is die van den heer Marx, den administrateur van het hospitaal Schaäré Zédèk. Alle voornamen van de Stad komen die loofhut bezoeken. Gouverneur Storrs en de Burgemeester, die niet minder heet dan Zijne Excellentie Moussa Kiazim Pasja el Husseini. En de majoor, die heerscht over de waterleidingen en over de regenbakken. Dat is natuurlijk een machtige majoor, want er is hier watergebrek. Te weinig regen gevallen dit jaar. De machtige waterleiding-majoor wordt overtuigd, dat het ziekenhuis water noodig heeft. Goed, hij zal een maand water in de cisterne laten loopen. Een avond te eten gevraagd in de deftige loofhut. Het is natuurlijk volle maan, want het liefste feest valt altijd midden in de maand. En de loofhut aan het einde van eene allee, als een ongeloofelijk sprookje. Miss Landau is uit Europa teruggekomen. Ze is ook in Holland geweest. Dus brengt zij de laatste groeten van familie, vrienden, de bekenden en den regen. Uw zomer is dan maar aardig verregend! De onze niet. Gisteren voor het eerst een buitje sinds April. En vandaag de dag weer heet, strak en sterk. En miss Millstone is er. Gij kent haar misschien niet? Hier is zij een van de vooraanstaande vrouwen. Zij is onlangs in het bergland van Judea met een auto naar beneden geslagen. En dat is ze te boven gekomen. Ook miss Lazarus is een merkwaardige vrouw. Zij heeft wel niet in die auto gezeten. Maar zij zou er in gezeten hebben, wanneer er op het allerlaatste oogenblik niet iets was tusschen gekomen. Nu heeft zij haar plaats afgestaan aan Miss So-and-So. Die is er nog tijdig uitgesprongen. Maar heeft toch een paar leelijke builen opgeloopen. En Miss So-and-So is nu kwaad op Miss Lazarus. Wij hooren het verhaal van Miss Millstone, zonder genade van één schram en van één buil. En kolonel Norman Bentwich is er met zijn vrouw. Een vreedzame kolonel. Hij is hier het hoofd van de Engelsche rechters. Maar alles is hier nog militair. Hij heeft een paar bekende boeken over Palestina geschreven. Ook is hij de voorzitter van den Raad van Toezicht op de weezen. En kijk, dat is nu aardig, hoe chauvinistisch wij allen zijn. Kolonel Bentwich zegt, dat er in geheel Palestina geen beter weeshuizen zijn dan van mevrouw Zilversmit en den heer Goldsmit. De Hollanders! O, chauvinisme! Men wil nu den heer Goldsmit honderd weezen geven. Ik vraag beschroomd of 't niet wat veel is? Heelemaal niet. In Amerika zijn weezenparken met meer dan duizend weezen. In bataljons en secties. Dat krijgen wij hier ook. | |
IV.De vrome loofhut. Die is van Doctor Wallach, den geneesheer-directeur van het hospitaal. Daar komt veel minder bezoek. Heel mooi en heel eenvoudig. Afgebouwd met bont Arabisch weefsel, van jaar op jaar bewaard, zooals men het niet meer vinden kan. Doctor Wallach slaapt ook in zijn loofhut, gelijk het ook eigenlijk behoort. En ik ontmoet er dr. Lewin, directeur van een groep orthodoxe scholen te Petach-Tikvah. Wij zitten samen in den orthodoxen schoolraad en hebben dus altijd samen veel te regelen. Dr. Lewin is de meest charmante causeur van de wereld. Men moet wel naar hem luisteren. Maar men behoeft niets te zeggen. Tegenspreken is zelfs bepaald ongewenscht. Af en toe: ‘Ja, heer’ is voldoende. Hij heeft twee vijanden, dr. Luria, den uiterst-linkschen inspecteur van het onderwijs, en de Mizrachie. Hij verzekert mij nog eens, dat onze schoolraad wel orthodox is, maar niet Mizrachistisch. Ik zeg: ‘Ja, heer.’ Hij is niet bang voor de Mizrachie. En niet voor dr. Luria. Zou ik de Mizrachie niet liever uitgaan? Ik zeg: ‘Neen, heer.’ Maar hij is toch een flinke man. Weet wat hij wil. Toen de Engelschen hier kwamen, hebben ze de scholen van den Duitschen Hilfsverein in beslag genomen, en aan de Zionisten gegeven. Of de Hilfsverein niet probeeren zal de scholen terug te krijgen? De scholen te Petach Tikvah behooren aan eene vereeniging te Frankfort. Maar dr. Lewin heeft ze in zijn handen weten te houden. De leertaal is er Hebreeuwsch. Daarom wordt het onderwijs ook door de Zionistische Organisatie betaald, uit echt Zionistisch geld. Ze staan onder toezicht van den orthodoxen schoolraad, waarvan de leden door Mizrachie worden benoemd, waaronder ook dr. Lewin. Gecompliceerd of niet? | |
V.De deftige loofhut. De vrome loofhut. En de loofhut van het jongensweeshuis. Maar kan men dat nog wel een hut noemen? Gebouwd op een van de groote buitenbalcons, die een geheelen muur langs loopen. Veertien meter lang. O, Hollandsche vrienden; daar kunnen uwe loofhutten in dansen. Maar er eten dan ook een kleine zeventig jongens in. En ze hebben de ruimte. Het dak gedekt met het riet, dat de Arabieren brengen uit Jericho. De zon speelt er doorheen, over de tafels, waar de jongens happen in de boterhammen en hun lekkere slappe koffie drinken. Soms waait de wind door de rieten strooken. En waar het rusteloos lot mij ook drijven zal, dit is de schoonheid, die voor altijd in het hart is geborgen. En de loofhut van de meisjes. Dat is de lieve, mooie, coquette loofhut. Gezellig vierkant. Gebouwd in den voortuin, op den grond, wat altijd meer de gedachte geeft aan een hut, dan gebouwd op een steenen balcon. Echt een mooie meisjes-loofhut. Samen gebouwd, met een bevrienden jongen voor het grove werk. En samen versierd. Het is niet groot. Het is niet grootsch. Maar het is mooi, het is innig. Het is zoo lief. Een witte bloem. En wij eten er Vrijdagavond met wit bloeiend kaarslicht. En wij zingen er de gezangen en de psalmen. Waar zullen wij allen het volgende jaar zijn, wanneer weder eene loofhut wordt opgebouwd? En onze eigen loofhut. Ach, wel heel klein. Wij kunnen er precies met ons drieën eten aan een heel smal tafeltje. Maar er is toch het riet van Jericho. En er hangen de granaatappels boven onze hoofden. Zij is ook heel aardig versierd. Onze huisvrouw kan dat. Zij is: ‘ganéneth’. Een vrouwelijke tuinman? Geenszins. Bewaarschooljuffrouw. Een bewaarschool heet hier kindertuin. Kortaf tuin. En de onderwijzeressen heeten: ‘tuiniers’. Ze krijgen hier een goede opleiding. Zijn goed georganiseerd. Geven een alleraardigst tijdschrift uit. En hebben salarissen, van tien tot vijftien Pond per maand. Maar bij de duurte hier, is dat niet veel. | |
VI.Alle dagen van het Feest ga ik des morgens vroeg ten gebede naar het weeshuis. Ja, dan voelen wij, dat het hier wel het Heilige Land is. De lucht zoo vochtig en koel in den morgen. Straks zal de zon ze drogen en dorren. Maar nu nog zoo zuiver alsof God heden de aarde heeft geschapen. Het gezicht op Jeruzalem vanaf de buitenwegen is onbeschrijfelijk mooi. De huizen op de heuvelen. En ver, heel ver, de Olijfberg met de twee torentjes. Ik heb mijn looftak, mijn cederappel, de Hados en de beekwilgen. En wij spreken de gebeden uit zooals zij eeuwen en eeuwen lang door de verdrevenen en de verslagenen van ons volk uitgesproken zijn. Welk eene levensliefde. Neen, wij kunnen niet sterven. En wij willen niet sterven. Zoo zeker als de hemel blauwt boven Jeruzalem, zoo zeker zullen wij één Volk zijn in één Land. Wij zeggen dit: ‘Niet de Dooden loven God. En niet zij, die gedaald zijn in de Diepten. Maar wij loven God van nu tot in de eeuwigheid. Geloofd zij God’. Alle kleine jongens hebben natuurlijk niet een loovertak met toebehooren. Zij mogen na afloop, de onzen gebruiken. Vier aan vier. Van de grootsten af. Nu moet de kleine, dikke Ossia, reclame van het weeshuis, nu moet de dikke Ossia wel heel lang wachten. En als zijn beurt komt, is hij zóó geestdriftig, dat hij er niets van terecht brengt. Gelukkig merkt hij in zijn geestdrift ook niets van het verdiende standje. Hij gaat naar zijn plaats, dik en triumfantelijk. Altijd tevreden. En het kleine Chassidische jongetje, het zoontje van onzen voorzanger. Is hij mooi? Is hij leelijk? Ik weet het niet. Maar hij is ons onzegbaar aardig. Zijn vader in het klein. Een jas. Een jasje. Een muts. Een mutsje. Hij is zes jaar. Sinds drie jaar leerling van de school Ets Haïem, onder leiding van R. Michaël Toekatchinsky. In 's hemelsnaam niet te verwarren met de school in Mea Scheariem onder leiding van E. Joseph Gerson Horowitz. Het kleine chassidische jongetje heeft de Vijf Boeken Mozes al geheel uitgestudeerd. Hebreeuwsch spreken doet hij niet. Maar hij spreekt een schattig Jiddisch. En hij zegt de geboden zonder één fout. O, dikke Ossia. | |
VII.De Zaterdag van de Middendagen. Welk een wonderlijke dag. Ontroeringen. Er gebeurt niets. Maar er gebeurt alles. Jeruzalem. Leef ik waarlijk te Jeruzalem? Ik ga des morgens vroeg ten gebede naar het weeshuis. Voor zijn stal, tegenover ons, staat mijn stoute vriend Adil Effendi. Hij is mijn leerling voor Fransch en Engelsch. Leermeester voor paardrijden en Arabisch. Ik weet al zijn geheimen. En hij is dol nieuwsgierig om de mijne te weten. ‘Ik ga naar Hebron, met Jimmy,’ zegt hij. En hij heeft niet willen wegrijden vóór hij uitstel heeft gevraagd van de thema's en de vertalingen. Maar nu rijdt hij ook weg, sterk en schoon op het Arabische paard Jimmy, dat ik bewonder, maar waaraan ik toch mijn armen en beenen niet durf toevertrouwen. En heel den dag mijmer ik. Hebron. De stad van onze aartsvaders. En Adil rijdt er heen, stout en schoon op zijn Arabisch paard. Welk een wonderlijke waarde heeft ‘Hebron’ ineens gekregen. De vroomheid en de schoonheid. En ik weet, dat het vandaag de verjaardag van mijn vader is. Hij is nu tachtig jaar. En hoe verspreid, dat wij nu allen wonen. Altijd de onrust. Altijd de schoonheid. Wanneer ik vanmorgen niet Adil had zien uitrijden op het prachtige paard Jimmy? Wij staan zoo rustig bij elkander in den gebede. Wat beleven al de anderen? De heer Goldsmit, die niets vergeet en niets verwaarloost, laat een zegenbede zeggen voor mijn vader. Ik schrik op. O, de last van de jaren. Denkt gij, dat men gemakkelijk leeft te Jeruzalem? Altijd de schoonheid. Altijd de tucht. | |
VIII.En dezen Zaterdag vieren weer twee van de jongens hun Bar-Mitswa-feest. Dat is iets héél bijzonders in de Loofhut. De eene heet nu Cochba, vroeger Stern, heel eenvoudig Stern. Velen verjoodschen hier hun Russische en Duitsche namen. En de andere is Sachs. De kleine Sachs, voor wien het leven zoo onbillijk is. Want Cochba, voorheen Stern, heeft bloedverwanten. Hij heeft zelfs een grootvader. Maar Sachs heeft niemand. Hij zal daar straks wel heel zielig alleen zijn. Toch is hij altijd ijverig en opgewekt. De beste leerling in school en de aardigste jongen thuis. Mag ik hem niet iets geven? De paedagogiek. Eenerzijds: men moet geen verschil maken tusschen de jongens. Anderzijds: het is wel goed, dat de jongens zien, dat een goede jongen ook bijzonder gewaardeerd wordt. Maar toch - Sachs met zijn goed karakter en zijn goed verstand, heeft al zooveel bij de andere jongens voor. Moest men eigenlijk niet de jongens met het slechtste karakter en het minste verstand het meeste geven? Ja zeker, moest men dat, heeft Paul Belsky, de directeur van het Roukavitchnikof-instituut te Moscou, mij eens verzekerd. Wij lossen de quaestie zóó op, dat we de paedagogiek met rust zullen laten en dat ik den kleinen Sachs iets geven mag. Een feest in een loofhut van veertien meter lengte. De bloedverwanten, de vrienden, de speeches en de wijn. En de onderwijzers van de Tachkemonieschool, waar de jongens schoolgaan, zijn ook gekomen. Die school is de meest-orthodoxe van de wereldlijke scholen. Een Mizrachistische school is zij echter niet. Zij staat gewoon onder den algemeenen schoolraad, waarvan dr Luria het hoofd is. Een orthodoxe schoolraad bestaat te Jeruzalem niet. De Talmoedscholen staan niet onder toezicht. En Mizrachistische scholen zijn hier niet. De Mizrachie moet Jeruzalem niet loslaten. Maar 't is een lastige Stad. | |
IX.Wij vieren hier niet twee dagen feest telkens, met de tusschendagen daartusschen, maar slechts eenen dag. Het Slotfeest en de Vreugde der Wet zijn dus een. En de dag te voren, wanneer wij voor het laatst de loovertakken dragen en waaien, dan worden de beekwilgen stukgeslagen. O, de jongens verheugen zich daar al op. Ze krijgen allen mooie wilgentakken. Misschien behoorden ze wel geheel of gedeeltelijk aan een ander. En heeft Mohammed, de Arabier à tout faire, ze wel weggenomen met het oogmerk om ze zich wederrechtelijk toe te eigenen. Maar het zijn mooie takken. Heerlijk om die te mogen stukslaan tegen den grond en op de banken. Ze blozen ervan. Ze hijgen ervan. En Ossia, de dikke Ossia, die laat er geen blaadje aan heel. Sachs, al een beetje waardiger, slaat kalm en bezadigd. Ik denk aan mijn jeugd. Aan de wegen naar Hebron. Aan het paard Jimmy en aan zijn Meester. En zal ik morgen naar de Chassidiem gaan ten gebede? Zij vieren de Vreugde der Wet in ééne extase. Zal ik hun extase gaan bewonderen? Is het wel goed een vrome extase te gaan bewonderen als een wereldsch schouwspel? Ik twijfel. Maar de heer Goldsmit hakt den twijfel door. Hij benoemt mij tot Bruidegom der Wet. Hij zelf de tweede. Nu moet ik natuurlijk aanwezig zijn. Maar wij mogen nu ook de jongens fuiven. Op chocolade en bonbons. Gaan we samen koopen in den Bazar. Ergens diep in een donker gewelf wordt gestookt, gebrand en gebrouwen. Voorin staan de flesschen en doozen met allerlei wereldsche heerlijkheden. De koopers staan in 't straatje. Maar omdat wij koopen in het groot, worden wij binnengelaten. De fabrikant verzekert ons, dat wij de chocolade en de bonbons krijgen voor groothandel-prijs. Wij verzekeren hem, dat wij dit gelooven. Maar nu mogen wij ook niet meer afdingen. Onmogelijk. Onmogelijk. Wel mogen wij snoepen uit alle flesschen en doozen. Twee Arabische schooiertjes. Zij dragen de hengselmanden met eetwaren voor de koopers naar huis. Willen zij niet eens snoepen? Zij kijken elkander aan. Bij Allah, welk een chawadja? Wat willen zij? Gebrande amandelen? Of nog bonbons? Of Turksche gebi? Bij Allah: zij moeten zoo vreeselijk lachen. Zij moeten zóó lachen. En zij lusten alles. Lekker, hè? | |
X.Vreugde der Wet. O, wij hebben ook gedanst, gelijk de Chassidiem hier dansen op de maat van hun extase. Er komen drie Chassidiem ten gebede. Een al heel oud. Met grijze lokken. Maar de oogen hemelsch-zacht. Donker. Zonder onrust. Gods oogen. En de vader van het mooie chassidische jongetje. En ene jonge chassied. Ook wel heel vroom. Maar toch al een tikje wereldscher. Geen kaftan. En geen lange lokken. Zij dansen. En wij dansen. Zij zingen vrome chassidische liederen. Met refreinen, die wij allen kennen, en waarbij wij klappen in onze handen. Wij krijgen wijn en gebak. Dat is hier in een synagoge gewoon. En, dat is in Holland niet zoo: alle jongens krijgen hun beurt bij 't lezen der wet. Ook zij, die nog geen dertien jaren zijn. Daar er maar vijf beurten in de afdeeling zijn, wordt de afdeeling telkens en telkens weder gelezen. De heel kleine jongens worden allen te zamen opgeroepen. Een groot gebedskleed wordt over hunne hoofden gehouden. Zij spreken de gebeden samen uit, in één groote vreugd. Want dit is iets heel bijzonders. Eenmaal in het jaar. En Ossia, de kleine Ossia, die is nog altijd de dikste van allemaal. En zijn extase is groot. Heel groot. Ook de bruidegoms der wet krijgen hun beurt. Toen ik een critische Joodsche jongen was, ergerde het mij, dat zij werden opgeroepen met verlof van een Sanhedrin, dat sinds eindelooze eeuwen niet meer bestaat. Zijn er misschien nog critische Joodsche jongens in Holland? O, lieve vrienden allemaal: gij wordt misleid door één enkel woord: gebed. Gij denkt, dat wat wij zeggen in de synagoge alleen ‘gebeden’ zijn? Neen, - ook herinneringen. Verdiepen wij ons niet in de dagen van onze jeugd? Zoo verdiept ons volk zich in de dagen van zijn jeugd. Het gebed om den regen. Hier in Palestina heeft dat de beteekenis van een echte bede. Wij hebben nu de eerste regens weer noodig. En als men het gebed nu ook zegt in landen, waar wind en regen op dezen tijd misschien volstrekt niet noodig zijn? Dan heeft het de beteekenis van een zich verdiepen in de jeugd des volks. Een herinneren aan Palestina. Dat is het echte, heilige, geestelijke Zionisme, dat zich tot het politieke Zionisme verhoudt, als ziel tot lichaam. O, mijn critische Joodsche vrienden. En na afloop worden de beide bruidegoms door de chassidische vrienden uitgeleide gedaan met gejubel en handgeklap. | |
XI.Gij denkt toch niet, dat de Vreugde der Wet hier zonder politiek is? Dan weet ge 't niet. Des middags ga ik met mijn braven vriend Sloetskin op stap naar de drie meest-bekende Rabbijnen van de Stad: den Rabbijn Kuk, R. Chaïm Sonnefeld en R.I.I. Diskin. De verkiezingen voor de Vergadering van gekozenen komen dichtbij. De orthodoxie, ook de Mizrachie zal zich onthouden. Maar moeten we bij deze negatieve houding blijven, of iets positiefs doen? Dat is de vraag, die wij met de Rabbijnen te bespreken hebben. Over den Rabbijn Kuk zal ik u later schrijven. R.I.I. Diskin zal met R. Chaïm meegaan. Wij zullen ons zooveel mogelijk naar R. Chaïm richten. Hij is ziek geweest. En wij vinden hem nog te bed. Gij stelt u misschien R. Chaïm voor als een soort van provoost-geweldige, zoekend wie der Zionisten hij zal verslinden? Heelemaal niet. Het zachte licht van zijn oogen. Zijn witte baard. Hij moet al een eind in de zeventig zijn. Hij raadt aan, voorloopig te wachten. En tot het uiterste den vrede te bewaren. Hij is vol fijnen humor. Hij kent alle rabbijnen van binnen en van buiten. En woont al zes-en-veertig jaar te Jeruzalem. En hij heeft maar één gebrek: te meenen, dat wij allen zoo eerlijk en vroom kunnen zijn als R. Chaïm Sonnefeld. | |
XII.En ziedaar: de eerste regen is gevallen. Eerst de wind. Precies zooals het in de gebeden staat: ‘Gij, die den wind laat waaien en den regen laat dalen’. Des nachts de wind, vol over de heuvelen en de dalen. Des morgens onweer en bliksem. En de regen. De nette menschen vluchten in de huizen. Maar de schooiertjes komen juist buiten op bloote pootjes. Ze zijn dolblij, net als Hollandsche jongens met de eerste sneeuw. Maar 't houdt gauw op. En vandaag is 't weer lekker heet. Geen zomer is ooit lang genoeg. Voor de regenbakken beteekent dit niets. Het eerste water, dat vuil is, laat men trouwens altijd wegloopen. En met onze cisterne is iets vreeselijks gebeurd. Zij is nog lang niet leeg. Maar 't water smaakt ons niet. De buren missen een kat. En wij missen een kip. Schoschanna, de Allesdurvende, die heden wegens voortdurende allesdurvendheid eervol ontslag heeft bekomen, zegt, dat zij de kat op Vreugde der Wet in de cisterne heeft zien springen. Zij heeft het niet willen zeggen, omdat zij dacht, dat het niet hinderde. Nu zal de cisterne worden leeggepompt, gekalkt en gedesinfecteerd. Drie pond. En intusschen wordt ons het water thuisgebracht in petroleum-blikken door een foeileelijken Arabier, halfblind. Hij behoorde te luisteren naar den naam Ali. Maar hij luistert heelemaal niet. En krijgt twee piasters voor de drie blikken. |