Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 93 Groote VerzoendagGa naar margenoot+Nieuwjaarsdagen. De Bekeeringsdagen. Groote Verzoendag. Neen, ik ben niet bang te Jeruzalem. Het leven is hier fel. Zinnelijk. Altijd midden in de Arabieren. Met hun stout-stappende paarden. Hun weidsche gewaden. Getart. Maar het leven is hier ook vroom. Dicht bij God. Zouden wij dan de veiligheid wel nemen en het gevaar niet? Ik ben niet bang. God en ik zelf weten het alleen. En de genade is niet der menschen. Nu den Dag vrijhouden van alle gedachten. Zeker wil ik gaarne met Adil Effendi naar Jericho rijden, of met Abdoel Salaäm naar Hebron. Maar laten we dat later regelen. Geen verlangens over den Dag heen. | |
II.Den middag te voren ten gebede naar den Klaagmuur. Het is er vol. Honderden vol. Zóó, als toen wij vastten voor onze vermoorden in Polen. Een van de lezers heeft in een ander blad geschreven dat onze rijke bezoeken aan den Klaagmuur vrijwel waardeloos zijn voor den opbouw van het Land. Een materialistische opmerking. Zeker kunnen wij in den tijd, dat wij bidden aan den Muur, niet ploegen, bouwen en breken. Maar wij vinden er de kracht, die het ploegen, bouwen en breken hun geestelijke waarde geeft. En van den Klaagmuur wit en stil naar huis. Het kleurleven der straten, straatjes, steegjes. Mag ik het zien vandaag? Het specerijenstraatje. Zal ik er wel ingaan? Alles wolkt. De twijfel. De strijd. Het lieve bezwijken. Het is er geurig en zoel. Specerijen. En paardenkleeden, hoofddoeken, broodzakken. Daarin is de geur getrokken als een fijne bloemenstof. Bedwelmend. Er gaan arme Fellachen. En rijke, weidsche Bedouïnen, die van de overzijde van den Jordaan komen. De Klaagmuur en het specerijenstraatje. | |
III.Avondgebeden in het weeshuis. Ik moet wel eens even om ons glimlachen. O, niet zooals Berkovitz, het onrustige jongetje, dat lacht onder de gebeden. En daarvoor dan (recht is recht!) ook wordt gestraft. Mijn hart lacht. En niemand ziet het. Want de heer Goldsmit laat alle diensten doen, volmaakt als in de grootste gemeenten. Ach, in het huis der weezen is één-oog koning. Ik krijg diensten en beurten, waaraan ik te Amsterdam, ja, zelfs te Haarlem, niet denken zou. Dan glimlacht de Eeuwigheid in mijn onrustig hart en zegt: ‘O, dwaze Serenissimus’. Aan het einde van den avond worden de beurtzangen gelezen ter eere van Gods eenheid. Ik lees de twee laatste. Men leest ze in Holland iederen Sabbath. Hier niet. En er is weder die wonderlijke sensatie, waarvoor ik geen andere woorden weet dan: ‘woorden beleven’. Maar die woorden suggereeren u toch geheel andere intuïties. Hoe zult gij de granaatappels proeven, die ik vandaag aan het ontbijt heb gegeten? Ik bedoel de vier woorden - neen, ik bedoel die andere woorden. Wat doet de Oceaan, de landen scheiden of de landen verbinden? En de taal? | |
IV.Het is natuurlijk de negende avond van de maand. Vraag mij niet, hoe de maan stond. En hoe het blauw van den hemel onder wolken was. Maar naar huis gaande, beleef ik den regel uit Jesaja 42:22: ‘Als wolken vaag ik weg uwe zonden, en als wolkduister uwe overtredingen. Keer tot mij weder, ik heb u vergeven.’ Het gevoel van deze woorden is precies hetzelfde gevoel, waarmede ik de blauwzilveren maan zie vervaren door de hemelen. Het is ook het gevoel van zielsvrijheid en genade. Zonder deze eenheid is een gedicht geen poëzie. En dit is een heel andere dan metaforische eenheid. De profeten-poëzie is heel wat meer dan: ‘wolken zijn donker. Zonden zijn donker. Een wolkenlooze hemel. Een zondenloos geweten.’ De Heilige Schriften kunnen overal worden bestudeerd. Maar zij kunnen alleen hier worden beleefd. Ik ben niet bang. Er is vrede in dezen nacht. Niet de onschuldige vrede van een kind. Maar de stilte na de stormen. En als ik over eenige dagen door het felle land naar Jericho rijd, of naar Hebron? Dan zal er nog de heugenis van dezen vrede zijn, als een schaduw, waarin mijn ziel schuilen kan. En zoo, als toen ik een jongen was, denk ik: ‘Opletten hoe slapen gaan is. Hoe het zien van maan, sterren en hemel, verglijdt in droom van maan, sterren, en hemel.’ Maar wat is slapen gaan? Wakker worden? Leven en Dood. Wie geeft mij het Ding zonder zijn Schaduw? Dan zal ik gelukkig zijn. Nooit weer onrustig. Nooit meer verlangen naar Dood en Leven. | |
V.In Holland vullen de gebeden, zonder breuk, den ganschen dag. Hier niet. Wij wachten tusschen ochtend- en middaggebeden. Ik lees het gedicht ‘Kroon der Heerlijkheid’. Nu in het Hebreeuwsch. Er zijn woorden en woordvormen in, die ik hier in het Land goed heb geleerd. Van sommigen herinner ik het mij heel goed. O, als onze taal niet zoo machteloos was, hoe zou ik u kunnen laten medeleven! Maar als ge hier komt, zult ge het alles ook beleven. En ook de koelte van de roode granaatappelpitten. Het is heet. Maar ook heel anders dan in Holland. Hoe? Kom hier. Het Oude Land wacht zijne nieuwe Zonen. Met den middag beginnen de heete kwellingen. De visioenen: rozen, regen, fluitende vogels. Dorst. De gebeden gaan in één groote genade. Tegen de schemering spreken twee genooten uit den Priesterstam den zegen over ons uit. En wij wachten een korte wijle voor wij het slotgebed beginnen, dat zich tot den avond uitstrekken zal. In den koel-schemerenden na-dag treed ik uit. Op het bovenbordes, waar de wind overheen waait. Gehuld in het dunne, wollen kleed der Gebeden. Het gezicht gaat ver over de bergen rondom Jeruzalem. De schaduwen legeren zich. Maar God bewaart de stad. Zwaluwen ruischen door de stille avondlijke lucht. Als ik eens een zwaluw was? En ik wensch mij alles te zijn: de wind, de zon, de wolken. Alleen mij zelven niet. O, onrust, onrust. Maar Mohammed, de Arabier (familie van Challad, die hem altijd hoonend Mohammed Goldsmit noemt), Mohammed heeft licht aangestoken. Het laatste gebed. Dan zegt ieder zijn doodsgebeden. Omdat ieder onzer tot sterven bereid is. En ik denk: ‘Hoe licht valt het sterven te Jeruzalem. En hoe zwaar het leven.’ Onrust. Onrust. | |
VI.De jongens zijn in drieën verdeeld. De kleinen, die nog niet vasten. Al zouden zij ook wel willen. De middelsten, die een halve dag vasten. En de grooten, die een geheelen dag moeten vasten. Al zouden zij ook wel willen eten. Want de kleinen willen natuurlijk vasten en de grooten willen eten. Was het anders, dan zat ik nu te Amsterdam. En verlangde niet naar de Arabische paarden Jimmy en Gamies. Als alle gebeden gesproken zijn, hebben we natuurlijk wel honger. En wel dorst. Toch, in een aandachtige orde, spreken we nog de gebeden over de Maan. Dat zijn hier blijde gebeden. Men roept elkander toe: ‘Vrede zij met u. Met u zij vrede.’ En het eindigt in een blij handgeklap. Ook het gebed: ‘Die Heilig van Onheilig scheidt’ wordt rustig en aandachtig gezongen. Het lijkt zoo niets: nu nog rust en aandacht te houden onder de jongens. Maar welk een bewuste opvoeding tot orde en tucht is noodig geweest sinds zij als straatzwervers in het Huis kwamen. En heilig van onheilig leerden scheiden. Nu geef ik mijn dorstigen mond te drinken. Water. En wijn. De wijn van het Land, waarin ik de zon proef en de drift van de gebroken druiven. En ik ga niet naar huis. Dwalen den landweg langs, over de wijde velden naar het kruisklooster, waar een molen groot en eenzaam bouwt. Het is de weg, dien ik des avonds zoo dikwijls wandel met mijn vriend Adil Effendi. Ik probeer te zien in een Arabisch karakter. En ik zie: duisternis en rozen. Nu is het land stil en geheimzinnig in het licht van de tiendaagsche maan. De wind. En ik alleen. Neen, ik ben niet bang. Dit was altijd voor ons volk een blijde avond. De Hoogepriester ontving zijne vrienden. De jongens en meisjes hielden buiten gastmalen. Vele verlovingen kwamen dien avond tot stand. En naar de post. Kranten uit Amsterdam. Hoe ver en vreemd: den avond van den Grooten Verzoendag te Jeruzalem. En een briefkaart. Getikt en niet geteekend. Maar ik zie toch, dat zij afkomstig is van eene lezeres, die mij eens een heel mooien brief over significa zond. Ik moet (zonder onderteekening) een spreuk negen dagen aan een bekende zenden. Dan zal ik op den negenden dag een geluk hebben. Doe ik het niet, dan geen geluk. En ziet, ik heb het niet gedaan. Nu wacht ik maar gelaten het ongeluk af. Gisteren was het er bijna, toen het paard Jimmy ongeduldig werd. Is er vroeger in het ‘Handelsblad’ al niet eens tegen deze kaarten geprotesteerd? | |
VII.En, vraagt ge me misschien, zijn al uw dagen van Nieuwjaar tot na den Grooten Verzoendag dan heilige dagen geweest? O, vrienden, natuurlijk zijn in dit land ook de verleidingen. Er is het zoete specerijenstraatje op den weg naar den Klaagmuur. Er is het stoute schoone paard Jimmy. Er is het jongetje Machmoed, dat des stillen avonds zijn pootjes onder zijn lijfje vouwt en dan gaat fluiten, dat ge waarlijk niet weet van ochtend- en avondgebed. Maar ook de verleidingen zijn van God. En langs de wegen der zonden voert Hij ons even veilig, als langs de wegen der vroomheid. En wat is de Zonde? Mijn rustelooze vrager, vraag alles, maar dat niet. Ik heb een granaatappel leeggebroken. En ik wilde, dat ik met u, o, felle vrager, de roode pitjes deelen kon. En dat gij dit beseffen zoudt: dat het toch alles één is. Leven en Dood. Jeruzalem. Amsterdam. |