Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 92 Nieuwjaarsfeest in JeruzalemGa naar margenoot+De zee van Jaffa. De zon van Jaffa. Maar het Nieuwjaarsfeest te Jeruzalem. Tenminste als de auto wil. Wij zullen half acht van Jaffa gaan. Stuiven over de wegen van de bergen van Judea. Tien uur thuis. Half elf. Maar de auto wil niet. Een mankement. Zal hersteld zijn in een half uur. Ik ga wandelen naar de zonnezee. Op tijd terug. Het mankement wordt voortgezet. Zal hersteld zijn in een half uur. Ik ga een glaasje limonade drinken. Op tijd terug. Het mankement wordt voortgezet. Zal hersteld zijn in een half uur. Ik ga wandelen naar de zonnezee. Op tijd terug. Het mankement wordt voortgezet. Zal hersteld zijn in een half uur. Ik ga een glaasje limonade drinken. Om half twee is het mankement hersteld. Ik heb zes glaasjes limonade gedronken en zes wandelingen naar de zonnezee gemaakt. Maar nu zweert de chauffeur ook, dat wij voor vieren te Jeruzalem zullen zijn. Twee reizigers maken ruzie over een plaats. Ik mag als derde, onpartijdige, beslissen. Een bemiddelend vonnis is niet mogelijk. Eén gelijk. Eén ongelijk. ‘Mijnheer,’ roept de verliezende partij uit: ‘U bent niet onpartijdig, u geeft mij ongelijk’. Op weg. Maar het mankement. De auto loopt heet. De auto fluit. Dan moeten wij stoppen. Afkoelen, en water erbij. Nieuwjaarsfeest te Jeruzalem? De chauffeur is een aardige Arabische jongen. Hij is bij de Fransche paters op school geweest. Spreekt Fransch. In den oorlog zijn de Fransche paters vervangen door Italiaansche. Spreekt Italiaansch. Hij heeft gewerkt in het Engelsche leger. Spreekt Engelsch. Ik verzeker den chauffeur, dat de auto van zijn patroon is. Hij zegt: ‘Na'am chawadja’. Ik moet uiterlijk vijf uur te Jeruzalem zijn. Hij zegt: ‘Qui, monsieur’. De baksjisj is natuurlijk voor hem. Hij zegt: ‘Si, signor’. Ik geef hem een pond, wanneer wij op tijd binnen zijn. Hij zegt: ‘Yes, Sir’. Loopen de auto's in Holland met benzine? Hier loopen ze met baksjisj. De auto loopt heet. De auto fluit. Maar vóór half vijf: Mootzah, het hospitaal van dr. Wallach, de kinema, de andere kinema, de post. Een pond baksjisj. De zon van Jaffa. De zee van Jaffa. Nieuwjaarsfeest te Jeruzalem. | |
II.Het laatste jaar van de Verbanning? Het eerste jaar van onze Vrijheid? De morgen schemert, wanneer ik ten gebede ga naar het jongensweeshuis. Het kleine kerkje is ons te klein geworden. Er zijn nu vijf en zestig jongens. En verscheidene gasten. Ook de meisjes van het meisjesweeshuis zullen komen. Dus zijn nu twee hal-gewelven voor de gebeden ingericht. Open naar het Oosten, waar de zon den hemel verklaart. De heer Goldsmit heeft voor deze Groote Dagen twee voortreffelijke voorzangers gevonden. Chassiedim. En ook de jonge bazuinblazer is een Chassied. Met het Paaschfeest heb ik hen gezien, dansend in extase in een van de Chassiedische bedehuizen. Nu bidden zij weder in één extase. Maar niet dansend. Ernstig. Smeekend. Wit. Dit zijn de mannen van de Oude Bevolking. Genadeloos. Vroom. Brandend als lampen voor God. Onmogelijk, wanneer de geheele Palestina-bevolking uit dezen bestond. Onmogelijk, wanneer een menschelijk lichaam alleen bestond uit: hart, hersens of longen. Maar kunnen wij er daarom buiten? De menschen van de Nieuwe Chaloeka geven af op deze menschen van de Oude Chaloeka. Geheel ten onrechte. De bazuinblazer. Toen ik een kleine Joodsche jongen was in eene Hollandsche stad, heb ik menig jaar de Bazuin gehoord. Mijn vader blies de bazuin in onze gemeente. En zeker hoorde ik de klanken anders dan de andere jongens hebben gehoord. Maar hier! Zeg ‘Jeruzalem’ te Amsterdam. Het is iets. Zeg ‘Jeruzalem’ te Jeruzalem. Het is iets anders. En als ik te Jeruzalem: ‘Amsterdam’ zeg? Dan, lieve vrienden, gevoel ik alles aan, wat ik in Holland gelaten heb. Wij zijn een ongelukkig, vergaand, geslacht. Gedreven in Holland. Gedreven in Jeruzalem. Maar die na ons komen kunnen gelukkiger zijn. De bazuinklanken. De gebroken klanken. De blank-klinkende. En de schetterende klanken. In Holland hooren wij ze. Hier beleven wij. Hetzelfde verschil als tusschen: spreken over een granaatappel, en eten een granaatappel vol. Bedenk, dat ik gisteren door de bergen en door de dalen van Judea naar Jeruzalem reed. Hoe zwaar zullen daar de klanken geslagen hebben toen de Joodsche legers nog konden optrekken tegen hunne vijanden. Zooveel eeuwen later: de Joodsche bataillons streden tegen de Turken. Zij trokken op, onder de klanken van de Bazuin. Ziet ge wel, hoe machtig de oude Joodsche symbolen zijn? De Bazuin. De Loofhut. Ook de niet-godsdienstige, de alleen maar nationale Joden keeren daartoe weder. De Mizrachie heeft dat altijd beweerd. Het politieke Zionisme is niet of wel de herleving van het Joodsche Volk, zooals het zaad niet of wel de bloem is. Een mogelijkheid. Maar de bloem is de bloem zonder meer. Eens zal er zeker een volledige Joodsche nationaal-godsdienstige herleving zijn. Maar God weet de dagen. De Bazuin. Al de jongens luisteren in eene spanning. Ook de kleine jongen met de eindelooze beenziekte. Hij gaat zwaar op krukken. Hij ligt lang en moeilijk in twee stoelen. Maar hoe zij luisteren! Denkt gij, dat een kaars, die verbrandt, vernietigd wordt? En denkt gij, dat ooit één van deze jongens één van deze dagen en daden vergeten zal? | |
III.Den tweeden dag te eten gevraagd bij doctor Wallach in het Schaäre -Zédèk- hospitaal. Heel ver. Heel heet. Want we zijn aan den regentijd nog niet toe. En het einde des zomers is zoo zwaar als de geheele zomer. Maar wij hebben enkele dingen te bespreken. En ik ben er gaarne. Het is er gewijd en rustig. Mocht ik ziek worden te Jeruzalem: ik weet mijn huis. Wij zullen aan tafel gaan. Getweeën. Maar 't is ons niet gegund. Want er is een besnijdenis. Het moest des morgens zijn. Dus is het des middags. Een ander zou het doen. Maar op het laatste oogenblik zendt men om dr. Wallach. Hij staat dadelijk van zijn tafel op. Hij zegt: ‘wij moeten de geboden ook vervullen, wanneer dat ons niet aangenaam is’. Op den heeten weg. Een volksbuitenbuurt van Jeruzalem. De plechtigheid zal zijn in eene synagoge der Jemenieten. In een wonderlijk verlangen zijn ze daar gekomen: mannen, vrouwen, kinderen. Het kind schreit. Neen, ik gevoel niets. Ik ben een ander. Het kind krijgt zijnen naam: ‘Chajim’, dat: ‘Leven’ beteekent. Vele joodsche jongens heeten zoo. Wanneer wij elkander toedrinken met glazen wijn van ons eigen Land, dan zeggen wij: ‘Le-chajim’, dat beteekent: ‘Ten leven’. Soms drink ik wel een glas goeden wijn met eenen Jeminitischen jongen, die ook: ‘Chajim’ heet. En wij lachen, wanneer wij de glazen opheffen en zeggen: ‘Le-chajim’. Ik mijmer. Ik keer. Doctor Wallach spreekt de zegenbeden uit over het kind en over den wijn. Iedereen probeert iets te drinken uit den beker, want deze gewijde wijn is een gelukgevende wijn. Nu gaan wij de moeder nog feliciteeren. Zij zijn arme menschen. Maar vandaag gelukkig. Wij worden weder naar huis gebracht door een gelukkigen vader van twee gezonde tweelingjongens, waar de plechtigheid Zaterdag zal zijn. Het eten staat nog op de tafel, zooals wij het lieten. Doctor Wallach schenkt ons den wijn. Welk een leven. Welk eene wijding. Eéne rust. Als polsslagend bloed drijft de onrust door mij heen. Die heilig van onheilig scheidt. Dan kust de wijn mijn lippen. Wat zal ik zorgen? | |
IV.Op den Zondag na het Nieuwjaarsfeest vasten wij ter herdenking van den moord op Gedalja. En 's morgens met mijnen besten Joodschen vriend Leizer Sloetzkin zal ik gaan naar het graf van Rachel op den weg naar Bethlehem. Wij rijden. Door de zon. Door het tooverland des Oostens. De heer Sloetzkin, links van den weg, wijst de rots Azasel, waarheen de zondebok gezonden werd. Als wij vloeken zeggen wij: ‘Loop naar den Azasel’ of: ‘Uw naam worde uitgewischt’. De Arabieren vervloeken niet hun vijand zelven. Maar diens vader, moeder. Of het ergste, diens geloof. Maar onze koetsier keert zich om en hij verzekert, dat dit de Azasel niet is. De Azasel is den kant naar Jericho op. De heer Sloetzkin houdt vol. Ze bestrijden elkaar met teksten uit de Mischna. Nietwaar, daarvoor moet ge toch ons Volk hebben! Een simpele koetsier, die de Mischna op zijn duimpje kent. Hoeveel Arabische koetsiers kunnen lezen en schrijven? Ma fisch. Het graf van Rachel. Een voorhofje, bont en vol. En dan de heilige plaats. Een blokken grafsteen. Daaromheen een gebouwtje. Vooral bezocht op de Nieuwjaarsdagen en gedurende de maand Elloel, die aan het Nieuwjaar voorafgaat. Het is er ook nu heel vol. Vromen komen er bidden. Bedroefden weenen er. Vrouwen spannen een draad om den eigenlijken steen en nemen dien mee. De draad over het bed van kinderen gespannen, weert de spoken der nachten af. De heer Sloetzkin, verdiept, leest een Boek der Psalmen. Ik ga uitkijken op het voorhofje. De wereld is druk rondom dit moedergraf. En het tooneel des lands. Bedouïnen trekken er: paarden, zware kameelen, de nette ezeltjes. Een oude man, diep onder zijn mantel, slaapt. Kippetjes schuilen onder den mantel. Trippen in en uit. Het is alles bont, licht en eeuwig. | |
V.En zóó zijn we dit Nieuwe Jaar begonnen. Wij verwachten de beslissing nu waarlijk binnen een maand. Geen Joodsche staat. Maar wel gelijke rechten voor Hebreeuwsche taal en Sabbath. Beperkte immigratie. Men spreekt van dertigduizend per jaar. Maar wie weet iets zekers? En de stille tegenstand der Engelsche plaatselijke autoriteiten. Men heeft de Joodsche ambtenaren willen dwingen op den Nieuwjaarsdag te werken. Weigering. En wrijving. En gouverneur Ronald Storrs terug. Mild en beminnelijk. Gesloten als vroeger. Een nederlaag voor het politieke Zionisme? Hij heeft den Paus bezocht. Twee vrienden van het Zionisme! Wie leest de harten? Het Nieuwe Jaar. Schooner dan ooit brandt voor onze oogen het Zionistisch ideaal. Laten wij het waardig zijn. De Engelschen hebben Palestina veroverd op de Turken. Wij moeten het veroveren op de Engelschen. Maar te voren moeten wij ons ideaal handhaven tegen alle kleine politiek. |