Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 91 Langs alle wegenGa naar margenoot+Hij is een brave kerel. Maar lui, heel lui. Ik geloof, dat vele Effendi's lui zijn. Mijn vriend, de Effendi, heet Adil Effendi Aoueddah. Wat doet hij toch den geheelen dag! Ibrâhîm Effendi, het keurige politieofficiertje, moet oom tegen hem zeggen. Heel aardig. Adil Effendi is twintig en Ibrâhîm zegt heel plechtig ‘oom’. Maar wat doet Adil? Hij handelt met zijn broers zoo een beetje in paarden. Mooie Arabische paarden. Hij spreekt een beetje Fransch en een beetje Engelsch. Hij wil héél graag eens met mij naar Europa reizen. Hoe zou het er toch in het hoofd van Adil Effendi uit zien? Holland! Heel ver. En allemaal water. Abessinië is zwart. Zooveel weet Adil van Holland. Gaan wij samen er heen! Och, waarom niet. Hij is al in Damascus geweest en in Beirouth. Maar Europa! Heerlijk, wie uit Europa komt. Hij draagt al Europeesche kleederen. Alleen nog een fez. Ik zeg ‘Adil, draag toch liever de mooie Arabische kleeren. Zooals de Bedouienen, van over de Jordaan, die zout in de Stad brengen.’ ‘Ja’, zegt Adil Effendi: ‘dat zijn Bedoeienen en zij kunnen dat doen. Maar wij niet. Nous sommes civilisés’. O, wonderlijke beschaving, die de wijde, weidsche Arabische kleederen verbant en mijn vriend Adil Effendi kleedt in een toonloos Europeesch modepakje! In mijn recept om een smoorheete straat te sproeien te Jeruzalem. Avondblad van 15 September. Die huid vol water is geen varkenshuid. Hoe dom ook, dat te denken in een Joodsch-Mohammedaansch land. Maar een zwarte geitenhuid. Overigens is het recept goed. En nu de zomer op het einde gaat en de cisternen ledig raken, ziet men de waterdragers overal. Een verhaal van lang geleden. Een droge zomer. Geen regen. Eindeloos. En de Arabische waterdragers, die goed geld maakten. Maar als de regens lang uitblijven, worden er in de synagogen gebeden uitgesproken voor regen. En ziet, in dat droge jaar, zoo waarlijk, kort daarna, is het overvloedig gaan regenen. De waterdragers woedend. Niet op den regen. Maar op de Joden. Wraak. Ze hebben hunne geitenzakken voor het laatst strak gevuld. Ze zijn daarmede op den tijd van het gebed naar een van de grootste synagogen gegaan. En daar hebben ze de volle waterzakken midden in de biddende menigte geworpen. Natuurlijk met de beide einden los. Een verhaal. Lang geleden. Misschien ook wel te Jeruzalem gebeurd. Maar toch, wanneer ik vanmorgen in de Jaffastraat de twee waterdragers zie, gaande ieder gebogen onder zijn waterzak, dan denk ik: ‘O, kloeke, bruine kameraden, zijt ook gij daarbij geweest. En hebt ook gij zakken met water geworpen in de Synagoge midden in de biddende menigte?’ |
|