Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 87 Vergeefsche reis.Ga naar margenoot+Wind en water. Het eerste schip der Joodsche vloot. Zal men het werkelijk Woensdag te water laten? Dr. Gourevitz heeft het verzekerd. Kan het waar zijn, dat er iets gebeurt op den bestemden dag! Op het bestemde uur! Het zou tegen het klimaat des Oostens zijn. Maar dr. Gourevitz heeft het verzekerd. En ik wil dat zien: het eerste schip der Joodsche vloot. Dinsdag. Een prachtige dag. Nog heet. Maar de hitte toch reeds herfstelijk verteederd. En het tarief voor een rijtuig naar het station verdubbeld. Vele tarieven hier verdubbeld. Wie hier wil leven, mag er wel goed op letten, dat zijn inkomen voldoende is. En een biljet naar Haifa kost vele piasters. | |
II.Het station. Het is een volstrekt en volkomen prul, het station van Jeruzalem. Maar het is des Oostens. Zoudt gij, o, verre vrienden, aan één Hollandsch station trotsche bruine Bedouienen zien, leunende uit hun wagen, in bruine waardige waden met een bontgebloemden kraag? Gij kunt geen krant koopen aan het station. Maar wel granaatappelen voor een halven piaster. Het station van Jeruzalem. Ben er zeven maanden geleden aangekomen. En meet de vreugde en den weedom van dien tijd. De trein van Egypte. De reizigers uit Egypte. Zóó ben ik ook aangekoomen. Eén oogenblik staat elk oogenblik op uit de eeuwigheid en gaat dan weer in de eeuwigheid verloren, Mijn oogenblik voorbij. Maar wij rijden weg. En het reisgezelschap? Nurks zou hebben gezegd: ‘niet veel zaaks’. En hij zou gelijk hebben gehad. De Zwetser heeft geen goede zaken gedaan. Hij scheldt op het Land. Het gemeenste land ter wereld. Net goed voor de Joden. Hij is een Engelsch wereldreiziger. Zuid-Amerika, Afrika, heel Europa. Spreekt over Tripolis, Konstantinopel, Bagdad zooals gij over Purmerend, Kalfje, Arnhem. De Zwetser liegt. Ook de vrienden van den Zwetser liegen. Zij weten het. En toch varen zij gelukkig. Ik sidder van haat, hoop en van verlangen. Zij gaan eten. Brood en kubussen sardines. In Bolivia heeft de Zwetser de lekkerste sardines ter wereld gegeten. Ze hebben een koe gehakt medegenomen. Flesschen stout bier. Ze drinken ieder een flesch wijn, zóó uit de flesch, zonder morsen. Dan eten ze plakkaten rookvleesch en schijven ossetong. Ik lig te huilen als een kleine jongen. Omdat ze mijn Land verontreinigen? Of omdat ik niet kan zijn als dezen? Ze praten over de vrouwen. Zij doen verhalen, niet over te zeggen. Wat zou ik hebben gehoord en gezien wanneer ik in de derde klas had gereisd met de Bedouienen, waardig in hunne gewaden, de kragen van bont gebloemte? Schrei niet. Straks Haïfa. Het eerste schip der Joodsche vloot. | |
III.Ik wil wat lezen: Pierre Loti: ‘Jérusalem’. Met Loti ben ik altijd verlegen geweest. Ik heb zijn proza bewonderd en genoten: Pêcheur d'Islande, Reflets sur la sombre route, Matelôt. Toch mij over bewondering en genot geschaamd. Ik voel dit proza als valstrik. Hij doet Pierre Loti na, heel zijn leven. En toch weer: eene vacantie in Bretagne. Het vierkante havenbekken van Paimpol. De IJslandsche visschersschepen. En dat gezellige cafétje, dat heet ‘A la descente des Islandais’. Alles valsch? Rémy de Gourmont heeft hem afgesnauwd zóó: ‘Dat bakboordsche Akademielid. Leest niemand. En doet iedereen na.’ Dit boekje ‘Jérusalem’, Alles valsch? En welk een plebejische Jodenhaat. Bij den Klaagmuur: ‘Waarlijk, het laat een onuitwischbaar teeken achter, Jezus te hebben gekruisigd. Misschien moet men hier komen, om het zóó te zien, maar het is zeker: op al die gezichten staat een merkteeken gedrukt van laagheid, die dit geheele ras kenmerkt.’ En verder: ‘Op zich zelf is het eenig, aandoenlijk, prachtig: de onwankelbare liefde van dit volk voor zijn verloren vaderland, na zooveel ongehoorde ellenden, zooveel eeuwen van verbanning en verstrooiing. En men zou met hen willen weenen, als het geen Joden waren, en als men zijn hart niet voelde versteenen bij al hun afschuwelijke gezichten.’ Neen, - de Zwetser en Pierre Loti: het is heden geen gelukkige dag. En zal deze geheele reis niet tevergeefsch zijn? | |
IV.Bittir. Het eerste station binnen de bergen. Weg Zwetser. Weg Pierre Loti. De milde en de luide schoonheid. Het stationnetje in opstand, alsof een leger van sneltreinen er door moest. En het is maar één onnoozel treintje uit Jeruzalem. Langs de wagens de handelaars: mannen, vrouwen, jongens en meisjes. Gekookte eieren zoo frisch als vruchten, in een schaal zoo wit en broos als een bloemblad. Het besef van eeuwigheid is hier in alle dingen. Koud water koopen wij hier, ergens uit een diepe, donkere bron geboren. Granaatappels, bloedrood van binnen en volgebouwd met honderden pitjes. En rijke druiventrossen. Herfstdruiven. De laatste van het jaar. Zij zijn weelderig zoet. Maar weeker, zwakker, dan de volle sapgespannen zomerdruiven. Er proeft geen zon en zomer in, maar het stervende van den herfst. Tijd genoeg. En uitstappen. Het station in een dalkom. Bergen rondom overal. Al het bonte, volle leven daarin gevangen. De machinist fluit. Instappen. O, geen haast. Rustig afrekenen. De goede machinist zal niet wegrijden, voordat de laatste van de reizigers in vrede is gezeten. En voordat de laatste van de handelaars zijn laatsten piaster heeft binnengebeurd. Het is een goed land. Een best land. Maar de dingen gebeuren er zelden op tijd. | |
V.Wij rijden. Door het bergland van Judea. De Zwetser en zijn vrienden hebben hun maaltijd hervat: twee koude kippen. Het komt alles precies uit. Loti schrijft als hij den Klaagmuur heeft verlaten: ‘Wij verlaten dit Jodennest. Wij hebben er, ondanks onszelf, voortdurend het gevoel gehad van gemeene diefstalletjes, kwade gedachten en vuile streken. Het is heerlijk niet meer die gebogen hoofden te zien, maar de prachtige houding der Arabieren. Niet meer de vale kaftans, maar de wijde, waardige kleeren.’ Maar het bergland van Judea. Vol in de zon. Het is gebouwd als een aaneen-cirkeling van dalkommen. Tunnels zijn er niet. Dwars door de dalkommen gaan wij niet. Neen, - wij cirkelen langs de randen. En dan door een nauwte van de ééne kom in de andere. Wij slingeren zóó, dat men maar heel zelden den geheelen trein af kan zien. Zelfs den eigen wagen met nog een wagen aan elken kant, zien we niet altijd. Vroeger moet dit land vruchtbaar geweest zijn. Zwarte aarde op de terrassen. En overal cisternen, die het rijke winterwater bewaarden voor den zomer. Nu ligt dit land verlaten. Maar zoowaar God leeft, zoo waar wij leven: wij zullen het weder maken rijker dan het was. Dan moet het rijden door dit land heerlijk zijn. Nu reeds. Vol licht over de bergen, maar in de dalen bonte schaduwen. Uit den naasten wagen leunt een Arabisch jongetje. Het smalle bruine snuitje, met de felle oogjes. En de roode fez. Maar hij is heel overmoedig. Als wij vlak langs rotsen rijden, probeert hij ze te grijpen met zijn hand. Hij rukt een bos gele bloemen af onder het rijden en gooit ze in mijn hand. Ik gooi een granaatappel. Hij vangt raak. Hij heet Joessoef. Hij is dertien jaar. En hij gaat naar Jaffa. En heel den rit door het bergland blijft dat zoo: het spelen met het Arabische jongetje in den anderen wagen. O, waarom reis ik ook weer vandaag? Haïfa. De Watervereeniging. De droom van een Joodsche vloot. Het zal heel mooi zijn. Maar als morgen het schip in Haïfa niet van stapel loopt, zal het toch vandaag een goede dag zijn geweest. Wadi Sarar. Het eerste station in de vlakte, buiten de bergen. De reizigers voor de Joodsche kolonie Rehoboth stappen hier uit. Hier is de wijdte. En de menschen klein onder den alles hemel. De kleine Joessoef brengt een bezoek in den coupé van de chawadja's. Wat wil hij? Onnoozele: wat zou een Arabisch jongetje anders willen dan een baksjisj? En voor zijn baksjisj koopt hij een schat van een druiventros. Herfstdruiven. Wat proeft hij in zijn druiven: het genadelooze van eeuwigheid en oogenblik, dood en den herfst? Hij lacht. Mogen de druiven hem nog menig jaar zoet zijn. Wat zou hij anders proeven dan hunne overvolle zoetheid. | |
VI.Door de vlakte naar Lud. De toovervlakte. De oogst rijp opgehoopt. En de zon ziet dat alles goed is. Wij zien ver, heel ver. Een wijd land, vol van leven. Ruiters te paard. Een man naast een ezeltje gaande en daarachter een lange staart kameelen naar den horizon. Vrouwen met zware lasten op 't hoofd. Velen legeren langs de spoorlijn, de trein snelt. Na te zien van einde tot einde. Lud. Zal het schip morgen afloopen? Daar staat dr. Slousch. Een goed teeken. Hij gaat dus ook. Gaat het door? Neen, zegt dr. Slousch. Er is op het laatst nog iets tusschen gekomen. Het afloopen is uitgesteld. Daar sta ik te Lud, koud en verlaten. Als ik in Holland gebleven was? O, wat ben ik moe geworden. Nu weer piasters geven voor een biljet naar Jeruzalem terug. En niemand weet, wanneer de trein naar Jeruzalem gaan zal. De dienst in de war, door een ongeval ergens op een lijn ergens. Vergeefsche reis. De trein naar Haïfa rijdt op. De Zwetser roept iets tegen twee Arabische meisjes. Zij kijken verachtend. En ik vraag de Eeuwigheid of de Zwetser eigenlijk niet heel gelukkig is? | |
VII.Vergeefsche reis? Ik schrijf u dit in mijne kamer met uitzicht op een heuvelend veld vol boomen, waar herders liggen, schapen en geiten gaan. En als mijn reis nu eens niet te vergeefsch was geweest? Dan was het eerste schip van de Joodsche vloot van stapel geloopen. En het zou eene herinnering geworden zijn. Nu is het nog een verlangen, waarvan de eeuwigheid de vervulling bewaart. En vandaag, op den dag vóór den Grooten Verzoendag. mijmer ik: verlangen, genot, gemis, oogenblik en eeuwigheid. Het is alles, alles niets. |