Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 83 JaffaGa naar margenoot+Jeruzalem. Hotel Amdursky. Het hotel van Jerachmiel Amdursky. Als een impresario waart hij rond, zoekend welke gasten hij aan elkander voorstellen moet. Ken ik den heer Levontin niet? Den directeur van de Anglo-Palestine-Bank niet? Hoe is het mogelijk, mogelijk. Toch is Jerachmiel een brave man. In vele steden en koloniën heb ik nu reeds bekenden, wat altijd voor een schrijver gemak is. Dus te Jaffa bezoek ik den heer Levontin, een van de oudsten, op zijn bureau. En hij vraagt mij des avonds te gast in zijn ruim Oostersch huis te Tel-Aviv, het Joodsche zeedorp bij Jaffa. Zestig jaar oud. Geboren in Rusland, Mohilev. Handelsschool te Moskou. Bank te Nikolajev. En in 1882 reeds naar Eretz Israël. Dat was in den tijd na de eerste pogrommen. De tijd van de bekende vereeniging te Charkov: Bilu, waarvan de volle naam beteekent: ‘Huis van Jacob: komt en laat ons gaan’. Levontin handelde voor een aantal Joden uit Krementschug en Charkov. Zij stichtten de kolonie Rischon-le-Zion. Over die kolonie (ik heb er van de week koffie gedronken) hoop ik u na een meer zorgvuldig bezoek ook meer te schrijven. Maar het Notulenboek en de andere papieren van den ouden heer Levontin. Is er niet iets héél, héél weemoedigs in papieren van het jaar 1882, toen de oude Man, een sterke hoopvolle reiziger was? Het is te hopen, dat dit Notulenboek van de stichters van Rischon wel bewaard zal blijven. Levontin keerde in de tachtiger jaren naar Rusland terug. Hij zag, wat zoo velen ook nu weer zullen zien, dat er voor iemand van zijne geestelijke bekwaamheden en werkkrachten geen werkplaats was in het nieuwe, leege land. Hij bleef in Rusland nog zeventien jaar. In 1901 naar Londen. En daar met Herzl samengewerkt voor de Joodsche Bank. Twee jaar te Londen! En dan naar het eigen Heilige Land terug. Een onzer pionieren. Hij heeft brieven van Herzl. Portretten van Herzl. Waarom is de Bank te Jaffa gevestigd? En te Jeruzalem alleen een filiaal? Er is een soort vrees voor het sombere, genadelooze geestelijk leven van Jeruzalem. En voor twintig jaar was dat nog sterker. Bovendien was Jaffa gezonder. En vóór de spoorwegverbinding met Egypte was Jaffa de poort des Lands. Toch moet Jeruzalem met Zion de Stad worden. Er staat nergens geschreven, dat het Woord Gods van Jaffa zal uitgaan. Het Palestina-ambt, de zoogenaamde Misrad, is ook te Jaffa. En als we hier spreken van Jeruzalem contra Tel-Aviv, dan bedoelen we rechts tegen links. Of zooals mr. Van Vriesland het eenmaal zei: Mizrachistisch tegen Misradistisch Jodendom. De Zionistische Commissie verplaatst het zwaartepunt weer naar Jeruzalem. Toen Levontin voor de eerste maal te Jaffa kwam, woonden er dertig Joodsche families, meest Sephardim. Die wonen in het Turksche Oosten reeds sinds de verdrijving door Ferdinand en Isabella. Hun taal hebben ze bewaard. Spanjoliet. Of ze spreken Arabisch. De nieuw-aangekomenen zijn hoofdzakelijk Aschkenaziem. Dat heeft natuurlijk invloed op de uitspraak van het Hebreeuwsch. Ik zou het zóó willen zeggen: wat de klinkers betreft is het Hebreeuwsch, dat hier gesproken wordt, meer Sephardisch. Wat de medeklinkers betreft meer Aschkenazisch. Trouwens: van het oudere geslacht spreekt iedereen nog, zooals het goed is in zijn ooren. Een nieuw standaard-Hebreeuwsch ontstaat bij de jongeren. In 1903 woonden er te Jaffa een honderdvijftig Joodsche gezinnen. Nu zal de Joodsche bevolking wel de tienduizend naderen. Een klein kwart van de geheele bevolking. En Tel-Aviv? Waar zooveel nette menschen wonen? In 1903, toen Levontin hier weder kwam, bestond het nog niet. Hij heeft het initiatief genomen tot het stichten van een tuinstad-vereeniging. Er werd bescheiden begonnen, met een tien H.A. ongeveer. Geld krijgen was moeilijk. Ten slotte, na veel moeite, en na een persoonlijk bezoek van Wolffsohn hielp het Joodsch Nationaal Fonds. Het bestuur van Jaffa. De Engelschen hebben staatsrechtelijk alles gelaten, zooals het was in den Turkschen tijd. Er is dus hier een Gemeenteraad, municipality. Daarin twee Joodsche leden. In Jeruzalem is de gemeenteraad militant anti-Joodsch. En de twee Joodsche leden worden geregeld overstemd. Te Haifa idem. Bijvoorbeeld: voor snood straatje te Haïfa heeft men een straatje aangewezen in het Joodsche kwartier, ofschoon onder de snoode meisjes waarlijk geen Joodsche meisjes zijn. Ergernis der Joden. Hier is de municipality minder anti-Joodsch. De Joden zijn hier ook geheel anders dan te Jeruzalem. Minder bedeeling. Meer werkkracht. Meer prestige. De niet-Joodsche leden van de Jeruzalemsche municipality zijn geldelijk ook geheel vrij van Joden. Het is hier alles eenvoudiger, opener, dan in het wel beminde, maar ook wel wat lastige Jeruzalem. Voor de Joden is er één Waäd Ha-ier. En in Jeruzalem zijn er twee: Sephardisch, Aschkenazisch met allerlei oneenigheid. Hier één Rabbinaat. En volmaakt vrede. Ik behoor niet tot degenen, die de Joden van Jeruzalem willen dwingen tot eene eenheid, die niet voortkomt uit de harten. En vooral wil ik het Amerikaansche liefdadigheidsgeld daarvoor niet gebruikt zien. Maar wanneer het Joodsche leven te Jeruzalem vanzelf naar eenheid groeide, zou dat goed zijn. | |
II.En Tel-Aviv, vraagt ge mij: hoe is Tel-Aviv? Heel aardig. Nog wel een klein dorp. Tweehonderdvijftig huizen. En een drieduizend menschen. Een kleine Joodsche wereld apart. Maar daarin dan ook alles Joodsch. Een poort. En dan de hoofdstraat: Herzlstraat. Er is ook een Jehuda Halevistraat. En een Achad Haämstraat. De naambordjes alleen in het Hebreeuwsch. Het is weinig. Ach, de ziel van een opgedreven volk is gauw verblijd. O, ik weet precies hoe weinig het is. Des nachts (de nachten worden al weer lichtblauw van maanlicht na het eerste kwartier) lig ik wakker, en ik denk: ‘Wij hebben wel veel geleden, om met zoo weinig blij te moeten zijn.’ Maar alles is hier dan ook Joodsch. Ook het schoenpoetsertje, een Jemeniet. Hij spreekt ook wel Arabisch. Maar een beetje met wrevel. En de krantenverkooper. Ook een Jemeniet. Een principieele. Alle Aschkenasiem zijn dieven. Ik ook? ‘Och,’ zegt hij, ‘u hebt 't misschien niet noodig. Als 't noodig is, steelt u natuurlijk ook. De Jemenieten stelen niet. Hoogstens nemen ze een enkelen keer iets weg, dat hun niet toekomt.’ Hij, de krantenverkooper, is een principieel man. Hij wil u wel de Doar Hajom verkoopen. Maar niet de Hadaschoth Haäretz. Omdat de Doar wel van zijn politieke richting is. En de Hadaschoth niet. Tel-Aviv. Wel klein. Maar Joodsch. Aan het einde van de Herzlstraat het Gymnasium. Breed. Laag en wit. Fel in de dagen. Droomend in de lichtblauwe nachten. Tel-Aviv. Joodsch? Joodsch-nationaal. Weinig Joodsch-religieus. Jeruzalem tegenover Tel-Aviv. Het gymnasium een centrum van apykorsos? Daarover later. Het is mij niet tegengevallen. Men had in Jeruzalem gezegd: ‘Tel-Aviv is heelemaal niet Joodsch. Het is Russisch.’ Inderdaad, het oudere geslacht. Maar de jongeren niet. Er is hier een heel mooi opkomend geslacht. Sterk en fijn opgebouwd. Zomer. En de kleeren zoo: geen schoenen, geen kousen. Het korte khakibroekje, half tot de knie, dat de Engelsche soldaten dragen. Een dun wit truitje, strakgespannen. Mouwen tot half elleboogs. Bloote beenen bronsbruin. Bloote armen bronsbruin. Wie zoo mooi en sterk onze jongens door de Herzlstraat (dat is toch anders dan Kalverstraat of Schapenpad!) ziet wandelen, die kan niet wanhopen. Wij wanhopen ook niet. Alleen beseffen wij hier, dat wij alle krachten tot het uiterste moeten inspannen. En 's avonds? Dan wandelen de mooie Joodsche jongens van Tel-Aviv met de mooie meisjes van Tel-Aviv. En het Hebreeuwsch is hier waarlijk wel een levende taal. Neen, ik ga niet slapen, voor ik de Herzlstraat heb op en neder gewandeld. Van het Gymnasium tot het Poortje. En de Joodsche jongen, die in het pension aan tafel tegenover mij zit, heet Awiëzer. Niet Jan. Niet Piet of Klaas. ‘Awiëzer,’ mocht ik zoo in bejaarden overmoed vragen, ‘hoe flirt men toch in het Hebreeuwsch?’ Maar de straf slaat op den overmoed. Hij zegt het fel, bekoorlijk en wreed: ‘Dat weet iedere jongen hier en uw tijd is voorbij.’ Sabbath te Tel-Aviv. Alle werk staat stil. Maar absoluut streng wordt de Sabbath hier niet gehouden. Wel natuurlijk door de orthodoxen. Mijn vriend S. Maisel. Hij is Mizrachist en hij verkoopt kinine. Ik ken hem al uit Jeruzalem, waar hij een filiaal heeft. Druk. Mild. Beweeglijk. Gelukkig in zijn zaken. En altijd aan het werk. Het orthodox onderwijs. Wil ik niet onderwijzer worden in het Fransch aan de Tachkemonie-school? Of leeraar in de paedagogiek aan de kweekschool, die ze gaan openen? Het Vredesgericht, een soort vaste arbitrage. Mijn trouwe vriend is ertegen. Een heidensche boel. Hij wil een orthodoxe arbitrage naar de beginselen van de Oudjoodsche wetten. Wil ik juridisch secretaris worden? Wil ik Vrijdagavond bij hem komen eten? Dat gaarne. Maar geen kinine. Ik heb nog. Vrijdagavond in een groot vroom Joodsch gezin. De ouders. Vijf jongens en het kleine zusje. En de Sabbathzangen. En de wijn uit de kolonie Rischon le Zion. Een weidsch geluk. Bij mijn milden vromen vriend Maisel hebben wij ook dr. Keller uitgefuifd, den Amerikaanschen Mizrachist, op reis gaande naar Europa. Mocht hij in Holland komen. De Chacham Baschi was er. En Rabbijn Teitelbaum, over wien ik u schreef. En veel lieve Hebreeuwsche woorden. En weer de wijn van Rischon le Zion. En amandelen uit de kolonie Rechoboth. En druiven. Groote gele druiven, gedruppeld goud. Zoet en zwaar. De beste komen uit Hebron. Zoo een gouden groote druif berstend te breken. En te proeven, dat eeuwen van bitterheid geleden zijn. Jeruzalem. Tel-Aviv. Vanmiddag aan tafel. Een van de gasten, die naar Jeruzalem gaat, wil zijn horloge bijzetten. Vraagt: ‘hoe groot is het tijdsverschil tusschen Tel-Aviv en Jeruzalem!’ Eén antwoordt: ‘Tweehonderd jaar’. Zietdaar een der problemen. | |
III.Geen vreemdeling meer te Jeruzalem. Geen vreemdeling meer te Jaffa. Heel ver van huis ligt de zee. Ik zie ze. Donkerblauw als de lucht heet is. Maar dit is jammer van Tel-Aviv: de wegen naar de zee zijn zwaar door het zand. Wie naar zee wil, door de stad. En eerst nog een zware weg naar de stad heen. Toch ga ik dikwijls. Dan met een rijtuig maar terug. Heel de oude stad door. De winkelstraat. Veel winkels in handen van Joden. Heel wat meer dan te Jeruzalem. En veel opschriften in het Hebreeuwsch, ook op de niet-Joodsche zaken. Een mooie levendige taalles. En het leven bont, wild en open. Alles buiten: kappers, keukentjes, limonadetafeltjes. Buiten, bont en luid. Heel de stad door, en bij het Fransche hospitaal, rechtsaf naar zee. De zee van Jaffa is als de zee van Holland. In het Westen. Laat in den middag staat de zon wit en zilver. En zij spoelt een baan van wit over de golven, die grijzen aan beide zijden. Als de zon zinkt wordt zij groot en goud. Dan weg. En de zee duister, wijd en grijs. Vol van den wind. En dan zitten en luisteren. De zee van Jaffa. Een haven is hier niet. Maar er is een reede. Gevaarlijk als het stormt. Tusschen reede en stad de rotsen, die het water breken tot schuim. Een nauwe doorgang. Maar de roeiers, vijf of zes in een groote boot, gewend aan wind en water. Ik heb vrienden uitgeleide gedaan naar een boot op de reede. De stoomer ‘Gastein’ van de Oostenrijksche Lloyd, staat nu onder Italiaansche vlag. Niemand let daarop. Trouwens, de officier, met wien iets te regelen valt, spreekt Duitsch en is van Deensche afkomst. Groot en blond. Het lijkt zoo niets van stad tot stoomer. Maar het valt niet mee. Wijde deining en een vloedstroom, die bruischend breekt tegen de rotsen. De andere bootjes toppen uit de golven. De zee diep en groen. Wat scheidt leven en dood?? Een verkeerde beweging van een van de roeiers, dat is van de Eeuwigheid. Zij roeien. Zij lachen. Zij spreken over geld. Maar deze roeien best. En achter de ‘Gastein’ ligt de zee weer stil. De zee van Jaffa. Van het schip gezien, en van het strand, bouwt de stad schitterend in de zon. Iets van Napels. Maar klein. Alles gedrongen om een rots. De huizen dringend naar wind, lucht en zon. Daarbovenuit de palmen. In Jeruzalem ken ik maar één palm. Hier vele. Ook in de tuinen bezijden de wegen. Geen haven. Misschien zal Jaffa het op den duur moeten afleggen tegen Haïfa, dat bij den Karmel beter ligt. De Jaffanen gelooven dat niet. Men zegt dat al zoo lang. Maar wel een landingsplaats achter de rotsen. De zee schommelt daar helder en rustig. Op de kade keukentjes. En kooplieden met zoete koek. Want de Arabieren zijn lekkere snoepers, rookers en koffiedrinkers. Maar geen borrels. En voor de kade de schuitjes. En op de schuitjes en in het water de naakte jongetjes. Zij zwemmen heel den dag. En als er vreemdelingen komen, dan roepen ze om piasters in het water. En die duiken ze dan er uit. O, gisteren is er iets ongelooflijks gebeurd. Er is een vreemde chawadja langs de kade komen drentelen. Hij heeft koekjes gekocht voor de jongens. En heele en halve piasters in het water gegooid. Maar toen: hij heeft het Ali gevraagd, die drie en een halve piaster had opgedoken. Hij had ze in zijn mond. Waar zou hij ze duikend beter bergen? ‘Schû hada?’ heeft de vreemde chawadja gevraagd. Het was een stuk van tien piaster. Zoo groot. Zoo groot. De vreemde chawadja heeft het stuk genomen en ver in het water geslingerd. Alle jongens hebben het gezien. Wie zou het anders gelooven! Het stuk is heel ver gevallen. En heel diep. Maar ze zullen het wel vinden. Een groot geschreeuw. En een geplons. Van den wal. Van de schuitjes. Het plonst. Het schreeuwt. Het duikt. Ze hebben het zilveren stuk zien vliegen door de lucht. Maar waar is het gevallen? Zeker zal de groote Ali het vinden. En misschien zal hij het niet zeggen, om het alleen te houden voor zich alleen. Als de vreemde chawadja van de kade wegwandelt, hebben de bruine jongens het stuk nog niet gevonden. De zee van Jaffa. Wondere dingen. Een Bedouïen. Hij komt groot en stout op een Arabisch schimmelpaard. Hij ziet de zon, den hemel, de zee. Dat zij groot en goed zijn. Hij legt zijne gewaden af. Een bronzen reus in de zon, die hem verteederd beschouwt. Samen in zee, de Meester en het Paard. Zij spelen samen. Zij zwemmen samen. Hij springt uit het water op het paard. En langs het strand jaagt ver weg. Voorover gelegen op het paard. En terug. Hij kleedt zich weder aan. Rijdt naar de Stad toe, groot en statig. | |
IV.Wij hebben een uitnoodiging, voor de prijsuitdeeling aan de landbouwschool Mikweh Israël, een uur buiten de stad. Later meer over die school. Meer in de diepte. Nu alleen dit: behoort aan de Alliance Israélite Universelle, en bestaat het volgend jaar vijftig jaar. De nationale Joden waren vroeger tegen de school, wegens haar Fransch karakter. Zooals tegen de scholen van den Duitschen Hilfsverein wegens hun Duitsch karakter. Maar nu is de voertaal er Hebreeuwsch geworden. Ik ga samen met den Chacham Baschi R. Benzion Uziël. Langs den weg naar Jeruzalem, dien ik al ken met zijn hitte, zijn cactussen en heel zijn bont bestaan. Men is op tijd begonnen. Ongehoord. En wij zijn dus te laat. Maar wij krijgen toch nog plaats bij de gasten. De gouverneur, een nieuwe gouverneur. De vorige is overgeplaatst wegens zijn anti-joodsche gevoelens. Hij is nu te Sechem. Daar is hij best. Want dat is het broeinest van Arabisch fanatisme. En de directeur van de Bank Levontin. En leeraren van het Gymnasium. Ik zit naast den leeraar in aardrijkskunde. De jongens krijgen rapporten en prijzen. Er worden hier hooge cijfers gegeven. Veel tienen en negens. Ge weet, onder de paedagogen is daar strijd over. Of tien en negen ook bereikbaar moeten zijn. Het rapport van een jongen met een gemiddelde van 9,7. Toch is hij nog niet één van zijn klas. De gouverneur spreekt de honderd jongens in het Engelsch toe. Hij is wel een verstandige gouverneur. Hij troost de jongens, die geen hooge cijfers hebben en geen prijs. Zij kunnen toch beste boeren zijn. Veel speeches. Maar wie hoort alles? Deze tuin is heerlijk. Dat is het, wat mijn hart heeft gezocht: zon en schaduw. Wind door ruischende boomen. Ze zijn hier. Hooge eucalyptussen. In tien, twintig jaar zijn ze groot. Er zijn bloemen: alle kleuren brandend in zon of verscholen in schaduw. Na de speeches, de fuif. Er zijn weer al onze vrienden: de wijn uit Rischon, de amandelen uit Rechoboth. Maar vooral de zware zoete druiven uit Hebron. Droppels zon. In een schaduwhoekje met mijn aardrijkskundigen vriend. Ik vraag het hijgend: hoe is de grond hier. Hij zegt: ‘best’. Maar zooals deze tuin is, zoo kan men geheele landstreken maken. De grond is zand met humus. Water is noodig. Maar hier in de buurt van Jaffa is water genoeg en niet diep. Dat is het hoopvolle voor ons. De leek moet niet het land schatten naar wat hij ziet. Het Land is eeuwen lang verwaarloosd. Laten wij geen getallen noemen. Alles hangt af van de grenzen, die men ons geven zal. Het Transjordaansche is een schatrijk land. Nog bijna onbetreden. Wat is hier aan petroleum, aan phosphaat, asphalt, koper? Heel de Doode Zee, heel Midian vol. Neen, - het Land is het niet, wat ons bang maakt. En ook de Arabische quaestie is het niet. Misschien zullen de Arabieren in verzet komen. Welnu, wij zijn niet bang geweest te leven. Wij zullen ook niet bang zijn te sterven. Maar de geest in ons volk zelf, die is het. Een leiding, die ons alles verborgen houdt. Zelfs een behoorlijk budget ontbreekt. Er is geen vertrouwen. Zonder het vertrouwen van iedereen is opbouw van het land onmogelijk. Wij hebben geen belangstelling hier. Wij weten immers toch niet, wat er gebeurt. Dat hooren wij wel, wanneer het tijd is. Hoeveel salaris Nederlandsche staatsambtenaren hebben, weet iedereen. Achten wij hen daarom minder? Hier wordt alles verborgen gehouden. Vandaar de doffe stemming van de landbewoners. Best mogelijk, dat onze leiders een groot politiek succes behalen. Maar ook mogelijk, dat ons volk dan de kracht zal missen, het succes te gebruiken. Wanneer de opbouw van Israël in zijn Land niet gelukt, dan is het niet, omdat het Land niet genoeg geven kan. Maar omdat het Volk niet genoeg geeft. |