Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 79 Jeruzalem-JaffaGa naar margenoot+Zaterdagavond, na nacht, zal ik Jeruzalem verlaten, en naar Jaffa gaan. De heer Zilversmit moet voor laatste zaken naar Petach-Tikvah. Wij kunnen dan te zamen reizen. Zij komen spoedig met verlof in Holland. Dan hebben mijne Zionistische vrienden, die mij zooveel brieven schrijven, de gelegenheid over den toestand hier te worden ingelicht door menschen, die hier jaren en jaren geweest zijn. Wij kunnen naar Jaffa gaan met den trein. Met een auto. En met den avondwagen. Wij kiezen den wagen. Want de nachtrit gaat door de bergen van Judea en door de vlakte van Saron tot Jaffa. De maan beleeft haar laatste kwartier. Zij zal opkomen om half elf. Wij rijden af om acht uur. Dan is hier de Sabbath geëindigd. Want de dagen zijn hier nooit zoo lang en nooit zoo kort als in Holland. O, het is nu toch wel droevig, de laatste Zaterdag in Jeruzalem. Een zware stad om te leven. Eeuwenvol van verlangens. Eeuwenvol van herinneringen. In Jaffa zal de zeewind zijn in de zee. Toch zal ik in Jaffa naar Jeruzalem verlangen. En met den avondval naar het meisjesweeshuis. Want de wagenaar zal ons komen halen. Wij hebben voor ons tweeën een bank van drie afgehuurd, om levend in Jaffa te komen. Wij zijn groote chawadja's. En worden dus afgehaald. Tegen achten. Drie paarden voor den wagen. Natuurlijk daalt het van Jeruzalem naar Jaffa. Maar het stijgt toch langs sommige bergwegen in het begin. Het is heel donker om den wagen voor het Huis. Al de meisjes doen uitgeleide. Wij hooren ze, met allemaal lieve snelle woordjes, in het Hebreeuwsch. Maar wij zien ze niet. En Challad, de Arabische dienaar. Hij is heel vroom. Hij houdt alle rustdagen: Vrijdag, Zaterdag, Zondag. Ik zeg, dat het heel donker is. ‘Min Allah’, zegt de schijnheiligerd. ‘Challad’, zeg ik: ‘ook het werk is min Allah, waarom ben jij dan zoo lui?’ En Challad: ‘Ook de luiheid is min Allah... alles min Allah’. En met die wijsheid gaan we. | |
II.Wat zou Nurks van ons reisgezelschap hebben gezegd? Wij tweeën de achterbank. Vóór ons: vader, moeder en kind. Maar daar zal straks nog iemand naast komen. En daarvóór de koetsier, met twee buren op één bank. Maar van den wagen zou Nurks zeker gezegd hebben: ‘niet veel zaaks.’ Die kraakt. Als straks de remmen het werk weigeren op de berghellingen van Judea, dan gaan we aan paard-en-wagenmoes. En door de stomme donkerte kraken we door de buitenbuurt. Tot aan de buurt Machané Jehoedah, aan den Jaffastraatweg. Daar zullen we blijven staan, tot we oprijden. Hoe lang? Dat weet niemand. Hier is geen uur en geen tijd. En hier moeten we ook betalen. Veertig piaster de man. En vijf voor de bagage. Een tweede wagen. De twee rijden samen voor de veiligheid. Een tijd geleden is een wagen in het bergland aangerand. Sinds dien tijd samen. En het afrijden van de avondwagens is het vermaak van Machané Jehoedah. We staan midden in het licht van zoo een boog-straatlamp En we worden ongenadig gemonsterd. Maar dan op weg. Doodsdonker. De paarden weten het pad over de breede chaussée. Diep-diep het dorp Lifta. Er is daar (heerlijk!) een nimmer-rustende waterwel. De Jeruzalemmers laten daar water halen, als hun bronnen zijn drooggeslagen. Misschien is de bron van Neftrah, waarover in het boek van Josuah wordt gesproken, wel dezelfde. Van het dorp zien we niets. De weg windt er lang en lang om heen. Hier en daar stipt een lichtje. Welk leed waakt daar? Welke vreugd? Terwijl dal en dorp al donker zijn. | |
III.De weg naar Mootza. De kolonie het dichtst bij Jeruzalem. Laag-Mootza. Hoog-Mootza. De kolonisatie is hier niet geslaagd. De grond is moeilijk, steenig. Vele Joodsche kolonisten hebben hier geld verloren. Maar dat is niets. Ook het Joodsche volk wordt niet zonder ervaring wijs. Als de Geest heilig is en toegewijd, dan maken wij uit de wreede steenen brood. En zoo niet: dan zal ons brood tot wreede steenen worden. Natuurlijk stoppen wij hier. Een Arabische herberg. Het leven, laat en genoegelijk, in het licht van twee smalle olielampen. Wij kunnen hier koele, zoete limonade koopen en dat doen wij dan maar. Weer op weg. De moeder met het kind vóór ons zijn ingeslapen. Wij blijven wakker in den wonderlijken droom van dezen nachtrit. De wagen achter ons. Maar telkens windt de weg zich in hoefijzerbochten om een dal of een heuvel heen. En de wagen achter ons, rijdt dan naast ons. Veel olijfboomen. Groot en eenzaam gedoken in den donker. En het bergland. Het leege, wreede, onbewoonde bergland. Neen, wees niet bang, mijn vrienden. Het bergland zal ons den dood niet doen. Geen steen zoo wreed, of de liefde zal hem tot dragende akkers maken. Maar de geest. Dat hier iedereen komt om te nemen: geld, macht en eer. Dat men ons hier wil koloniseeren als zwartjes. Dat men ons, onder den naam ‘organisatie’ breekt met een bekrompen, aanmatigend bureaucratie, die het leven wil beheerschen met formules en formulieren. Juist terwijl in zoovele landen, Frankrijk vooral, een einde zal worden genaakt aan de autocratie van M. Lebureau. Dat het land arm is, dat doet ons vreugd. Dat heeft mij vreugd gedaan den eersten regenenden morgen. Van Berseba tot Lud. En van Lud naar Jeruzalem. Hoe armer het land is, hoe meer wij het zullen geven. Maar de bureaucratie. De formules. De formulieren. De bureaucraten zeggen natuurlijk ‘organisatie’. Maar wij schreien ‘moord’. Niet meer dan een verschil in temperament. Maar een verschil waarbij een volk leeft of sterft. Een nachtrit door de steengebroken bergen van Judea. | |
IV.De Maan. Zij is er nog niet, maar zij zal komen boven de bergen. Er zijn al schaduwen in de dalen. Zwartgouden schaduwen. Het strakke duister breekt in goud en goudzwart. Daar staat de Maan. In haar laatste kwartier. Groot en goud. Terwijl wij dalen naar de vlaktepoort van Bab-el-Wad, stijgt de Maan. En als zij stijgt wordt zij wit en van zilver. De zwartgouden schaduwen worden dunblauw. Heel de nacht bloeit teeder blauw en open. Daardoor rijden wij. Een droom. Een droom. De koetsier zingt. Een droeve, bewogen wijs. Hij zingt: Psalm 137 ‘Aan de wateren van Babel’. Nu de nacht maanlicht is geworden, zien wij het leven gaan. Naar de Stad, naar Jeruzalem. Mannen alleen. Of samen. Of karavanen. Zij brengen groenten naar de stad. Of hout. Overdag slapen ze. Door den nacht gaan zij, zonder geluid. Alleen de kameelen bellen. De koetsier fluit, een vogel-lokfluit, als hij kameelen achterop rijdt. Neen, de ezels zijn hier geen ezels. Maar de kameelen, dat zijn eerst ezels. Ze loopen groot en leeg. Een ezeltje en de baas daarop vooraan. En dan de kameelen. Kop aan staart. Kop aan staart. En dan maar schommelen. Soms van den wagen zeggen wij goeden nacht aan de mannen in het wit, aan de mannen in het grauw. Of aan een kleinen bruinen jongen. Een enkel hemdje aan. En dan maar op een ezel. | |
V.Bab-el-Wad. Dat is: Dalpoort. Hier eindigt het gebergte. Begint de rozenvlakte van Saron. Wij voelen al de warmte. Te Jeruzalem zijn de nachten gezegend koel. Er staat één huis te Bab-el-Wad. Een herberg. Wijn. En bier. Lauw en heel duur. De Engelschen zijn hierlangs naar Jeruzalem gebroken. Maar een moordwerk. De Turken hadden hun kanonnen scherp ingeschoten. De Engelschen moesten dit dal door. De wagen wacht hier een uur. En wij dwalen de dalpoort in. Nachtvogels fladderen en fluiten. Maar alles stil. Waar zijn de dooden? Toen de Engelschen Bab-el-Wad hadden doorgebroken, verliet de Duitsche consul Jeruzalem. Van dag tot dag, van uur tot uur verwachtte men de Engelschen daar. En toch heeft het nog zes weken geduurd, eer zij Jeruzalem hadden gewonnen. Wie woont daar alleen met zijn ééne gezin te Bab-el-Wad? Een Joodsche Moechtar, min of meer in de ballingschap. Een Moechtar, verre vrienden in Holland, dat was in den Turkschen tijd een buurtmeester. Een machtig man. En veel baksjisj. Vooral in den oorlogstijd. Maar deze Moechtar heeft het den volke al te erg gemaakt. Toen de Engelschen in Jeruzalem kwamen, waren de Moechtaren af. En al hun baksjisj, Turksch papier was waardeloos. En dezen boozen Moechtar is door mijn lieve Joodsche vrienden van Jeruzalem eenvoudig de Stad uitgehoond en geplaagd. Nu woont hij hier alleen te Bab-el-Wad. Overdag is er niets te doen Veel te heet. De auto's snellen hem voorbij. De wagens rijden alleen des nachts. Ook de mannen met de ezeltjes en de kameelen. En die koopen toch niets. Ach, ach, welk een val. Eerst Moechtar. En nu verbannen. Wij maken ons weer gereed. Het wordt nu een oogenblik wonderlijk-druk voor het huis van den gevallen Moechtar. Want ook de twee wagens naar Jeruzalem maken zich gereed op stap te gaan. Die zullen hun paardjes wel noodig hebben. | |
VI.Wij niet. Wij draven zalig over den goedgehouden straatweg. Het is hier vruchtbaar. Boomen. En koren, dat welig wiegelt in den nachtwind. Hier en daar een huis. Wonderlijk in den hoogen maneschijn. En zoo naar Ramleh. Het is drie uur, wanneer wij te Ramleh komen. Wij staan er weer een uur. Maar ik weet het niet. Het was een droom. Van Ramleh naar Jaffa. De dag begint. Dadelijk warm. En in den warmen dag dadelijk loom-wakker. De hemel is gebroken. Naar stad rijden de melkboeren op snelle, kleine ezeltjes. Alles is hier met zorgen bebouwd. Veel groenten, tuinen. En als afscheiding de wreede grijze cactusplanten. Manshoog. Dicht door elkander gedoornd. Daar komt niemand door. Aan den rand van hun wreed gebladerte hebben ze de cactusvijgen. Ook genadeloos gedoornd. Vrouwen komen ze afhalen met een langen stok. En een haak daaraan. En dan moet ge nog listig zijn om zonder bebloede vingers de vijg op te eten. De weg vol en bont. De dag strak-heet. Jaffa. En hier verandert de wagen ineens in: ‘diligence van Jaffa naar Tel-Awiw’. Wat is een naam? Langs een zandweg. Heet. Maar aan weerszijden goed met tuinen bebouwd. De poort van Tel-Awiw. Hier de Herzlstraat. Daar de Jehoedah Halevistraat. Ginds het Gymnasium. Kijk, en dat is nu aardig, het aanbevolen hôtel is vol. Wij kijken elkander aan. Moe en slaperig. Neen, dit is geen droom. |