Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.De groote wandeling des jaars. Woensdag zijn wij met de groote meisjes van het weeshuis naar Ain Fara geweest. Eenige uren van de Stad. Waar het levende water is. De meisjes gaan ieder jaar, wanneer de droeve tijd van de Drie Weken is verloopen, en de vacantie begint. Alle lieve Joodsche jongens van Jeruzalem kennen Ain Fara, waar het levende water is, het wonder, het wonder. Zij gaan er heen, telkens en telkens, in de vacantie. Maar voor de meisjes is het wel ver, en wel vermoeiend. Zij gaan dus eenmaal in het jaar. Vroeg op weg. Vier uur des morgens, om vóór de harde hitte valt er te zijn. En laat terug. Tot thuis tegen negen uur. Of tien uur. Om den terugweg te doen in de koelte, die hier alle avonden heerscht. De groote wandeling. En ik zal medegaan dit jaar. En ik leef mede in al de voorbereidende emoties. Wie medegaan? De groote meisjes. Ja, maar wie maakt uit wat groot of klein is? En die ziek zijn geweest, kunnen zoo ver niet. En de zwakken niet. Het is hard. Maar het leven is altijd hard voor zieken en zwakken. En de twee zittenblijfsters gaan niet mee. Ja, ja: ik heb dat wel in het ‘Handelsblad’ gelezen, die correspondentie tusschen den jongen van de H.B.S., die is blijven zitten, en onzen paedagogischen medewerker Fr. v. R. Maar dat is in zijn algemeenheid heelemaal niet juist, dat een leerling, die zitten blijft, daardoor al genoeg gestraft is? Er moet een soort algemeene schrik zijn voor het zitten blijven. Natuurlijk verstandig. Een kind, dat wel wil, maar niet kan, moet men niet jachten. En niets verwijten. Maar een jongen, die geen evenwicht houdt tusschen leeren en spelen. Ieder geval is anders. Dat wil zeggen: meer dan een geval. Hoe 't zij, de twee zittenblijfsters gaan hier niet mee, en ik mag 's nachts te voren in het weeshuis komen logeeren. Er is wel geen logeerkamer voor heeren. Maar er is een lekkere, koele, leeren sofa. En het naai-atelier, waar ik slapen kan in gezelschap van twee verlaten naaimachines en een linnenkast. Slapen. Neen, - niet slapen. Want de muggen willen dat niet. Mijn eigen onrust wil het ook niet. Er zijn weer politiek-religieuze moeilijkheden. En de buren, de Abessynische monniken, willen het niet. Zij hebben weer een fantasia. En Lalala, gezegd Moussa, die luidt weer zijn zware bel, om de kerk heen. En de meisjes willen het niet. Zij zijn om half twee al opgestaan. De onrust. Zij maken de hall schoon. Zij zetten lekkere koffie. En nu half drie neem ik slapeloos afscheid van het naai-atelier, de sofa, de naaimachines, linnenkast en de muggen. | |
II.En buiten. De nacht buiten. Het is zestien dagen in Ab. Dus de maan nog bijna vol. Hoog boven de slanke boomen in de buurtuinen. Hoog, scherp, zilver. En overal de sterren aan de lichtwit-blauwe nachtlucht. De wind, de nachtwind, helder en koel. Regenen doet het hier nu volstrekt niet. Maar het dauwt zwaar. Zonder dauw zou het land verbranden als papier in vuur. Wat een nacht! Daar komt Challad uit zijn huisje. Hij gaat ook mee. Hij weet alle wegen daar in de buurt, ook in donker. Lekker hè! Den heelen dag niet werken! En wandelen met de meisjes en de twee chawadja's. Werken is afschuwelijk. Maar wandelen is heerlijk. Er is ook een ezeltje gehuurd, vier shilling, om den proviand te dragen. En misschien zal een van de meisjes moe worden of zoo. Challad zelf is het ezeltje gaan huren, buiten de Jaffapoort. Gelukkig. Had een ander het ezeltje gehuurd, zeker zou Allah zijn zegen er niet op hebben gegeven. Nu, zalig in het droomende maanlicht, prijs ik het grauwe beestje: ‘Een goede ezel, Challad’. ‘Zoo goed als Allah hem geschapen heeft,’ antwoordt de schijnheilige Challad. Want hij is heelemaal geen echte vrome Moslem. | |
III.En dan op weg. Door de betooverde buitenwijken op weg. De heer Zilversmit, de gast, Challad met het ezeltje, de meisjes en een nichtje en een neefje Aäron. Wij zijn allen kipfrisch. Challad, baldadig, begint dadelijk het arme ezeltje, zooals Allah het geschapen heeft, te ranselen. Maar ik zeg: ‘Gij stok ezel, ik stok u’. Litterair Arabisch is dit niet. Maar duidelijk. Bij den Russenbouw komen wij drie, vier Joodsche jongens tegen. Kennissen. Zij ook op weg naar Ain Fara. Maar stappen steviger. Veel Joodsche jongens hier in de stad, zijn wel lief en goed. Maar zwak. Deze jongens, hier geboren, een nieuw geslacht, gaan sterk en stout. Daarentegen zijn zij vreemd aan veel Joodsche vroomheid. Wat wij willen zijn mooie, sterke, Joodsche jongens. Met een mooien, sterken Joodschen geest. Wij gaan langs de Amerikaansche kolonie, over den weg naar den Olijfberg. En daar links af. Noordoostwaarts het heuvelland in. De wegen zijn geen wegen.. Maar losse paden, vol kantelsteenen. En plotseling is het pad verloren. Het bergland van Judea. Het is nooit zeer vruchtbaar geweest. Nu ligt het daar verloren en vergeten. Maar zoowaar God ons dit Land eeuwig heeft toegezworen, zoo waar zullen wij het vruchtbaar maken. Steenig? Wij hebben bouwsteenen noodig. Dor? Zoo diep kan het water niet verborgen zijn, of wij zullen het water oproepen. En het water zal ons antwoorden. Omdat wij dit kale armgeslagen land zoo liefhebben, omdat wij het zoo hartstochtelijk lief hebben. Wij zullen er boomen planten, die het water vasthouden. Wij zullen alles doen, wat de liefde doen kan. En dat is veel. De lage bergen met hunne glijdende lijnen. En de dalen daartusschen. Soms gaan wij over wijde plateaux. Een verspreide stoet, wonderlijk in het verlaten land. De meisjes met haar lichte jurken. Het neefje, een slank prinsje. En Challad, met zijn witte japon, gegordeld. Zijn hoofddoek met de zware banden daarom, voor het wegwaaien. Maar de luilak! Daar is hij zoowaar gaan zitten, op het ezeltje, zoo lui als Allah hem geschapen heeft. Neen. - er af! Het ezeltje krijgt de blikken veldflesschen met water te dragen. Zij bengelen tegen elkaar, een luchtige, zilveren muziek. De nacht vergaat. Het is nog héél koud. Ongelooflijk, dat het over een uur of twee, drie, snikkend warm zal zijn. Onze kleeren zijn doordauwd. Zwaar als regen. De zon komt op. En de dauw trekt naar de zon. Zware, grauwe dauwwolken, laag bij den grond, een grijze rook, alsof het land brandde. Hier en daar beslaan de grauwe dauwwolken den morgenhemel als regenwolken. Wij gaan in een groot frisch geluk. Het is hier zoo ruim. Het is hier zoo heerlijk. Wie even omkijkt ziet héél Jeruzalem, ver en beneden. Ver vóór ons, de Doode Zee. En aan het einde, hoog, stil en blauw, de bergen van Moab. | |
IV.Wij zullen gaan door Anathoth, dat de Arabieren Anata noemen. Het land van Jeremiah, de stad van Jeremiah. Wij gaan hier op eenen gewijden grond. En onze harten gevoelen dat. Toen Jeremiah een kleine Joodsche jongen was, (hoe wonderlijk klinkt dat, hoe wonderlijk), toen heeft hij hier gespeeld door dauw en zonneschijn met zijn kleine Joodsche makkers. Want jeugd zou een spel zijn van alle eeuwen. Jeremiah heeft de zon zien stralen ver boven de bergen en dalen. Vóór God hem, een knaap, zond waar hij gaan moest. En hem leerde spreken, wat hij zeggen moest. En het Boek van Jeremiah begint zoo: ‘Woorden van Jirrnejahoe, zoon van Chilkijahu, des Priesters van Anathoth, dat is in 't Land van Benjamin’. Gij zoudt sidderen gelijk ik sidderde, gaande door land en stad van Jeremiah. Anathoth is nu een klein hoopje dorp midden in zijn verlaten vlakte. Niet een klein Hollandsch dorp, met houten huisjes, boomen, wind en water. Hier de huizen van gehouwen steen. Soms de muren maar halfhoog afgemaakt. En dan een koepeldak erop. Geen vensters. Gaten voor ramen. Van verre, in zonnegloed of maneschijn, mag zoo een dorp nog heel wat lijken. Maar dichtbij. Geen meubels in de open huizen. De mannen weg aan het werk, Maar de vrouwen, de geiten, en de lekkere, vuile kinderen bekijken ons met groote nieuwsgierigheid. Baksjisj? Zeer zeker baksjisj. In een open huisje zit een zieke jongen op een matje. Hij staat op, machteloos, uitgehold. En hij stamelt: baksjisj. Arm Arabisch rakkertje, gebroken, dat zich niet meer kan verlustigen in dauw, zonneschijn en maneschijn. Hij sleept zich terug met zijn kleinen baksjisj. Machteloos. Uitgehold. Levend water is hier niet. Maar Anathoth heeft wel waterputten. Zonder dat geen leven. Er zijn ook vijgeboomen. Zij moeten één voor één zorgvuldig worden begoten met welwater. Vrouwen doen dat en kinderen. Wij ruiken den adem der vijgebladeren. De boomen hijgen. Ademen zonlicht in. Ademen wierook uit. Wij zien de vijgen rijpen. Wij plukken ze van de boomen. Wit en week, onder een bloembladig groen schilletje. En onder het weeke vleesch, de donker-zoetroode kern met de pitjes. | |
V.Anathoth voorbij. Wij gaan dalen. Maar pas op, wat wij thans dalen op lichte, onbekommerde voeten, wij hebben het vanavond te stijgen op voeten, moe en zwaar. De harde hitte. De vijand, de bruine stofbril. En de steenen, die wegkantelen onder uwe voeten. Maar Challad, lui en voortreffelijk, houdt er den moed in. Hij weet alles. Hij slaat alles door elkander, Arabisch en Hebreeuwsch. Een gezegende dag. Een dag van Allah. Fijn, niet werken. Wandelen met de meisjes en met de chawadja's. En heelemaal niet als de onderdanige dienaar. O, neen. Den weg weten. En de plattelandstaal spreken. En dus de Piet zijn, net zoo goed als de chawadja's zelve. Nog niet Ain Fara. Dat ligt diep. Heel diep. Wij zijn nog op de hoogvlakte. Straks komt het dalen, de diepe dalkloof in. Maar tenten. Een heel dorp hier van lage, zwarte tenten. Zijn het Bedouïenen? Neen, zegt de wijze Challad, het zijn Fellachen. De vader van het zwarte tentendorp komt ons al tegemoet. En de vrouwen, honden en kinderen. Ze schreeuwen. Ze blaffen. Ze vragen baksjisj. Willen wij geen eieren koopen? Willen wij geen kippen koopen? Willen wij de tenten niet zien? Neen; wij willen geen eieren koopen. Wij willen ook geen kippen koopen. En ook de tenten niet zien. Maar zij krijgen allemaal een baksjisj. Zij zijn allemaal prachtig in hun vodden kleederen. De tanden, wit-wit. De oogen van blauw tot nachtzwart. De haren goud, echt licht, levend zonnegoud. Of zwart. Gloedend zwart. Zij heeten: Hassan, Mohammed, Daoud, Moussa, Ali, Ibrâhîm en nog veel meer. En allemaal baksjisj. Ze schreeuwen, smeeken, vleien. Wie heel lief vleit, trekt u aan de kin. En hij zingt: ‘baksjisj, chawadja, baksjisj’. Tot Challad vindt, dat het genoeg is: halach bekeffi, schreeuwt hij. En hij bezweert Hassan, Mohammed, Daoud, Moussa, Ali, Ibrâhîm en allemaal, dat de chawadja boos zal worden, als ze nu zijn kin nog niet met rust laten. Zij zijn halve nomaden. 's Winters wonen ze in Anathoth. Des zomers met de zwarte tenten, overal, waar nog een beetje schraal distel en doornenvoedsel te vinden valt. Een arm leven? Zij weten niet van rijker. Altijd zon en hemel en wijdte en vrijheid. De zwarte tenten. In de psalmen komt de uitdrukking voor: ‘tenten van Kedar’. Maar men vertaalt dit ook door: de zwarte tenten’. Op éénen dag: Anathoth en de tenten van Kedar. En vanavond weder te Jeruzalem. | |
VI.Maar de dalkloof begint. Heel ver, heel diep, de oase. Groene boomen, maar zoo klein nog. En 't water daartusschendoor, een lintje, een zwak zilveren lintje. Stil, stil: ja, wij hooren het levende water ruischen. Straks zullen wij het kussen. En het water zal ook ons kussen. Maar nu dalen. Voorzichtig; voet achter voet. Sommige snelvoetige meisjes zijn al beneden. Ach; wij zijn oud. Wij gaan voorzichtig. Ook het ezeltje gaat voorzichtig en alleen. Hij zoekt overal de veiligheid. Soms de vier pootjes vlak bij elkander. Dan wijd uiteen. En schommelend. Dan tinkelen de blikken veldflesschen. Geweldige rotsblokken hier en daar. Naakt en grauw. Het dalpad windt. Weinig dalen, veel zware weg. En heet, heet, heet. Onze linnen kleeren strakstijf gedroogd. Waar is de dauw? En de jongetjes van de zwarte tenten loopen met ons mede. Want deze gulle vreemdelingen gaan naar Ain Fara. Zeker zullen zij daar den geheelen dag blijven. Ondenkbaar, dat daar geen baksjisj van afvallen zou. Trouwens, wanneer er geene vreemdelingen waren, en er was geen baksjisj, dan zouden de mooie jongetjes van de zwarte tenten het nog zalig vinden naar Ain Fara te gaan. Zij loopen wondervlug op sierlijke, gave, bloote pootjes. Wel tien. Wel twintig. Achter de rotsblokken. Over de windende wegen. Overal. Overal. Hassan komt naast ons loopen. Hij helpt ons, voorzichtig, in het gaan. Allemaal met kleine, lieve woordjes. Natuurlijk zal hij straks een baksjisj vragen. Maar worden in Holland nooit kleine, lieve, woordjes gezegd ter wille van baksjisj? | |
VII.Wij zijn beneden. De meisjes hebben zich a1 genesteld in de koelte en in de schaduw. Zij hebben ook de mooie Joodsche jongens wedergevonden. En den geheelen dag zullen wij hier lui en vrij zijn. Het levende water. Van overal stroomt het in bekkens. Wel door menschen gemaakt, eeuwen, eeuwen geleden. Maar nu door de natuur hernomen, zoodat men het menschenwerk niet meer herkent. Over gladde bemoste steenen klatert het. In schaduw schuilt het. Weg onder lage hangende waterwilgen. Hooger en lager, overal breken bronnen en beken, tusschen rotsen, uren ver. Een koele kloof in het wreed-brandende land. Maar wij zijn lui. Wij zullen niet gaan kijken naar de bronnen, beken en rotsen hooger. En wij zullen niet gaan kijken naar de bronnen, beken en rotsen lager. Wij zullen den geheelen langen luien dag blijven, waar wij zijn. En de dag zal ons geen uur te lang zijn. | |
VIII.De meisjes zonder schoenen en kousen. Heerlijk dat levende, brekende water. En de veldflesschen. En de proviand. Waar te bergen? Want we zijn omlegerd door al het lieve geschuimte van de zwarte tenten. Heel lief. Maar vingervlug, Challad, de luie assimilant, beweert, dat het allemaal dieven zijn. Ik berisp hem: ‘Gij Arabier. Zij Arabieren. Foei.’ Hij houdt vol: ‘Ma fisch! Een Arabische dief steelt ook.’ En hij draagt al ons hebben en houden op één groot plat rotsblok achter ons, waar het water aan drie kanten omheen stroomt. En hij verbiedt den Arabischen jongens op dat rotsblok te komen. Zoo ontstaat privaat eigendom! Zij legeren om ons heen, het ruischend water daartusschen. En zij bedelen, met smeekende blikken. Wij deelen eerlijk. Lekker, hè, dat Europeesche brood. En de koekjes. En de bonbons. Wijn met water. En limonade. En piastertjes. Het ezeltje krijgt handenvol gras. Het hoeft den geheelen dag niets te doen. En omdat Challad zelf het is gaan huren, behandelt hij het ook op den voet van de meestbegunstigde natie. | |
IX.En wij lezen. Wonderlijk, de Handelsbladen te lezen, van een week of drie oud, gedrukt te Amsterdam, hier waar het water ruischt te Ain Fara, met de meisjes om ons heen, en met de schuimende schooiertjes van de zwarte tenten om ons heen. Wat lijkt alles ver en klein, wat daar in Holland gebeurt. Een bont poppenspel. En wat zal het nu hard heet zijn tot Jeruzalem. Wij zien de zon, hoog en wit, door het gedekte wilgenloof heen. En ik lees het ‘Rechtsgeleerd Magazijn’. Signifische beschouwingen over Vaktaal en Volkstaal van prof. De Vooys. En als een gedicht zoo zuiver en zoo zeker bouwt zich in mij op, wat ik daarop antwoorden zal. Zoudt gij een betere studeerkamer wenschen dan een rotsblok onder het waaiende wilgenloof in de kloof van Ain Fara? En ik lees, wat Victor van Vriesland geschreven heeft over het Joodsche Lied in de ‘Nieuwe Gids’ van April. Het verbaast mij wel, dat Querido voor dat stuk geen voldoende waardeering had. Ik vind het buitengewoon knap. Het is alsof ik in een spiegel zie. Inderdaad, mijn scherpzinnige criticus: een wereld van zinnelijke schoonheid heb ik teruggedrongen voor vroomheid en nationaliteitsgevoel. Maar hier, waar de vroomheid en het volksgevoel den dichter slechts een schraal bestaan geven, hier neemt de zinnelijke schoonheid haar overmacht. Hoe heerlijk geuren de vijgenboomen van Anathoth. Hier ruischt het water, en is het water koel. Vanmorgen dronken wij de dauwende koelte. En toen bezwijmden wij zalig van de warmte. En toch is alles een: wetenschap, vroomheid, volks gevoel en zinnelijke schoonheid. | |
X.Gij weet het niet. Ik wist het ook niet. Maar ik weet het nu. Diep in de kloof van Ain Fara is een bekken, waarin het heerlijk zwemmen is. Al de bruine jongetjes van de zwarte tenten weten het. Ineens vliegen zij broos en naakt over de witheete rotsen. En zij springen weg in het diepe water. Zij roepen de chawadjas te komen kijken. Loom en gelukkig verlaat ik de schaduw. Zij zijn dol geworden. Water in. Water uit. Ik gooi een muntje in het water. Zij vliegen er allen weer in. Duiken, vechten en schreeuwen. Ali heeft het beet gekregen. Hij stopt het in zijn mond. Waar anders! Een nieuw muntje. Zij schreeuwen. Zij duiken en vechten. Een groote Bedouien. Hij laat zijn lang, wit gewaad van zich af glijden. En hij schrijdt, het water in. Een dol spel begint hij met de jongens. Zij willen hem onder water duwen. En hij wil niet. Zij grijpen hem aan: Hassan, Ali, Ibrâhîm, allemaal. Maar hij is groot en sterk. Hij gaat zwemmen. En zij mogen allemaal zitten op zijn breeden bruinen rug. Gij zoudt ook de tranen in uw oogen hebben gekregen bij zooveel schoonheid en zooveel vrijheid. De mooie Joodsche jongens komen hier ook zwemmen. Blank tusschen de bruine rakkertjes. En de Arabische quaestie, zoo ver en zoo ver. | |
XI.Wij gaan naar huis. Wij moeten naar huis. Wij zullen toch niet vóór negenen thuis zijn. Maar wel valt het scheiden zwaar van deze heerlijkheid. De mooie Joodsche jongens gaan ook. Samen met de mooie Joodsche meisjes. En het stijgen, stap voor stap, doodvermoeiend. Bij de zwarte tenten wachten zij ons voor de laatste baksjisj. Wij koopen eieren, en wij geven hun de eieren weer cadeau. Zij schateren. Hassan vraagt pepermuntjes. En van een oud wijf koop ik een lief wit kippetje. Wat kost het? Wat de chawadja geven wil. Dus geeft de chawadja een papiertje van tien piaster. Kijk, dat is nu toch een lief vertrouwen, zij kent zoo een papiertje niet. Maar als de chawadja's haar zeggen, dat het tien piaster is, dan gelooft zij het dadelijk. En dan verder, moe en gelukkig, een lange stoet naar huis, door het land van Benjamin. Komen wij weer door Anathoth, is het al avond gevallen. De tijd twijfelt. Er liggen goudzwarte schaduwen over de dalen en de hemelen. Maanschaduwen en avonddauw. De maan is er nog niet. Daar stijgt de maan boven de bergen van Moab. Groot en van goud. Zij vangt het land in een teederen toover. En door dat tooverlicht tijgen wij voort, van Anathoth naar Jeruzalem, door het land van Benjamin. De mooie meisjes. De mooie jongens. Challad, lui, bluffend en spraakzaam, gelijk Allah hem geschapen heeft. Het ezeltje, lief en geduldig, laat rinkelen de blikken veldflesschen. Het witte kippetje, als een fijn duifje zoo klein, is zoetjes gaan slapen. |