Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 77 Drie weken te JeruzalemGa naar margenoot+Dit zijn de drie bedroefde weken midden in den zomer. Tusschen den zeventienden Tammoez en den negenden Ab. Wij gedenken, dat in dienzelfden jaartijd, tweemaal Staat, Stad en Tempel werden verwoest. Eenmaal door de Babyloniërs. En zeshonderd jaar later door de Romeinen. Wij vasten den zeventienden Tammoez, Wij vasten den negenden Ab. O, het wreede vasten hier in de hitte. Niet de honger. Maar de dorst. De donkere koortsende dorst. Die de lippen verdort en afplukt. Den mond droogbrandt. Genadeloos martelt in de stikkende, wild-slikkende keel, tot die gaat bloeden. | |
II.Den achttienden Tammoez. Avond en zoel. De maan, weinig minder dan vol, rood en jammerlijk dien avond. Gedenkt de maan? Ik heb de Stad verlaten. Den weg naar den Olijfberg heen. Het is laat en stil. Alleen de honden blaffen. Hier heeft Titus gelegerd, met tachtigduizend man tegen eene Stad. Bij den Scopusberg. En op den Scopusberg bouwen wij thans een universiteit. Het is nog geen tweeduizend jaren later. De bergheuvelen zachtaardig gelijnd in het manelicht. De dalen. De wegen. De wind. Waar was die wind, toen Titus legerde? Hij bouwde wallen langs de stad, zoo hoog als de stadsmuren. Hij slingerde steenen, geweldige blokken hout de Stad in. Maar wij waren dapper. Wij deden uitval na uitval. Weet gij, dat wij zóó dapper waren, dat Romeinsche soldaten uit bewondering naar ons overliepen en Joden werden? Denkt gij, dat wij altijd bleeke, bevreesde Ghettojoden waren? Luister naar den wind, onder de jammerende roode maan, langs de dalen en de wegen van den Olijfberg. Titus heeft een wal om de geheele stad getrokken, ommetrek van twee uren. Opdat niemand des nachts uit zou sluipen en eten zou halen. Toen is de Stad verworgd. En op den negenden Ab heeft het Vuur van Gods straf den Tempel verslonden. Toch leggen wij nog des avonds in de gebeden ons hoofd op de Steenen van den Klaagmuur. En ik bewaar twee steentjes: één stukje van den Triumfboog van Titus in Rome. Een stukje van den Klaagmuur. Laat in den avond, neen ik was niet bang, ben ik langs de wegen van Silouân gegaan. Hoor, daar valt het water van de bron. Waar was het water, toen Titus de Stad verhongerde en verdorstte? Ik vraag het water. Maar het water verstaat mij niet. O, mijn God, wat is God, wat is de Eeuwigheid, wat is Titus, wat is het Joodsche Volk? Ik word bang in den nachtwind onder de jammerlijke maan. De schaduwen bewegen. Zij sluipen. Zij bespringen. De Stad, na twintig eeuwen, slaapt en glimlacht. | |
III.De drie weken. Iederen avond, wanneer wij bidden bij den Klaagmuur, zien wij de maan smaller. De nachten donker. Onze harten zijn bedroefd en stil. De maand Ab begint. De laatste negen dagen. Wij eten geen vleesch. Wij rouwen. Wij laten haar en baard groeien. Groot en geweldig dreigt de Dag, de geteekende Dag van ons Volk. Den Sabbath te voren. Ik ben des Vrijdagsavonds de gast in het meisjesweeshuis. Er hangt eene zware droefheid. De groote meisjes kennen de beteekenis van deze weken en dagen. En de kleine meisjes gevoelen het. Zij rouwen. Zij dragen niet de witte kanten Sabbath-kraagjes. En de tafelgezangen en gebeden gaan zwaar op den klaagtoon, die reeds van den negenden Ab is. Sabbathmorgen. Het jongensweeshuis Het is altijd stil onder de gebeden. Maar nu is het angstwekkend stil. En de Haftarah: Jesajah I van het begin tot vers 28. De heer Zilversmit leest, zooals men in Holland leest. De woorden slaan gewelddadig. De aanroeping van Hemel en Aarde als getuigen. De verwijten aan het heillooze volk. En toch het milde. Altijd is Jesajah de milde. Jeremiah is de geweldige, donkere. En ook deze zware Haftarah eindigt in woorden, waardoor de genade van God ruischt: ‘En ik zal uw rechters herstellen als in het begin, en uwe raadslieden als vroeger. En men zal u noemen: Stad van Gerechtigheid, Stad van Trouw. Zion zal in Recht verlost worden, die tot haar wederkeeren in Rechtvaardigheid.’ Als wij moe zijn, als wij bedroefd zijn, dan luisteren wij naar deze milde woorden, als naar den wind, die waait door de dalen van den Olijfberg. Als wij dorstig zijn, dan drinken wij van deze woorden als van het water van de bron van Silouân. | |
IV.De dag. De geteekende, de gevreesde dag. Het is avond van den achtsten Ab. Wij hebben ons laatste eten gegeten en wij hebben ons laatste water gedronken. Honger en dorst beginnen. Wij zullen naar het jongensweeshuis gaan. Hooren de Klaagliederen van Jeremiah. Voel, de avond is zoo teeder. De zoele schemering. De avondwind van Jeruzalem speelt met den hemel en hij schudt er de speelsche koelten af. De wegen buiten de stad. Hoor, hoor: gisteren hebben de Romeinen de stad bestormd. Tweeduizend jaar geleden. Of gisteren. Maar nu is alles weer stil. Daar ginds bloeit Rome. En Napels. De zee van Napels. En de huizen overal dringend naar wind, naar de lucht, naar water. Vogels. Snel over Jeruzalem. Dan weg. Het jongensweeshuis. Hun kerkje. Ach, van alles ontdaan. Eu de kleine Joodsche jongens op barre voeten. Zij rouwen. Zij zitten op den grond. Wij allen zitten op den grond. Wij treuren, zooals men treurt over den doode. Maar de schemering is toch de schemering van Jeruzalem. Nooit was de schemering zoo mild en verteederd. Het Klaaglied. De voorzanger leest het. Zóó, almachtig-rouwend, doodzwaar, wordt het nu over de geheele wereld gelezen. En zoo al eeuwen. Eeuwen. De voorlezer is een jonge Chassiedische Jood. Een fijngebouwd, geestrijk gezicht. Alles in de oogen. Groot, donker, diep. Het Klaaglied laat ons niet los, tot het laatste woord niet. De Joodsche weesjongens hooren het. Donker het kerkje. Op stoelen hier en daar een kaars. Als er nu een Trooster was, zou ik mijn hoofd nederleggen. En hij zou mijn oogen troosten. Ik ben zoo moe. Wij komen buiten. O, de schemering. O, het maanlicht. En de avondwind aangevaren met verteederingen, zonder weet. Zóó was de wind, zóó was de maan, avond van Ab, toen de Stad bedreigd stond in haar eindelijken strijd. Vanavond wordt er gebeden bij den Klaagmuur. Heel den nacht wordt er gebeden. Ik wil gaan. Maar ik kan niet gaan. Ik mag niet gaan. Ik heb lang wakker gelegen dien nacht. Het eerste maankwartier is voorbij. De halve maan helder. Schaterend helder. Trekt mijn raam voorbij. Gedachten verward. De dorst is zijn tocht begonnen. En een slaap vol wreede, verwarde droomen. Tot een schoonen morgendroom. Een jonge Romein in zijn strijdgewaad. Hij glimlacht. Weet gij, dat wij zóó dapper waren, dat onze vijanden uit bewondering naar ons overliepen? | |
V.Maar de Dag. Vroeg en heet. Naar het Weeshuis, voor de ochtendgebeden, de treurzangen en nog eens het Klaaglied. Negen Ab. De smartendag. Maar hij zal een feestdag zijn, wanneer de Tempel weder hersteld is. Daarom wordt de Dag nu reeds als feestdag behandeld in één: wij zeggen niet het Smeekgebed. En wij wenschen elkander een spoedigen Feestdag toe. Thuis. De dag zal heet en lang zijn tot den avond. Honger en wreede dorst. De ochtenduren stijgen. Het stadsleven gaat. De militaire muziek achter het huis. Jongens schreeuwen. Mannen. Willen lezen. En niet kunnen. Willen slapen en niet kunnen. Overal hitte, honger en dorst. Nee, niet uitgaan. Stommeling, niet uitgaan. Roerloos zijn. Angstig zijn. Den dag laten heengaan. Niet bewegen. De middaguren zijn gedaald. De schaduwen leggen zich al in de dalen. Ik ga naar de laatste gebeden: middag- en avondgebed. Naar de Duitsche Plaats, waar R. Chaïm Sonnefeld in de gebeden zal voorgaan. Ik ben vroeg. En ik kijk uit. Heel dicht bij bouwt de Omarmoskee, op de plaats, waar onze Tempel is verwoest. De Klaagmuur. Ik herken hem aan de steenblokken en aan de bundels zwaar gras tusschen de spleten. Het avondspel van licht en schaduw is begonnen. In de lucht. Over de lage bergen. Door de diepgelegen dalen. De Olijfberg dichtbij met zijn sierlijke gebouwen en torens. Dan de gebeden. De stem van R. Chaïm, als de stem van Jeremiah dragend. Zijn gestalte, groot en geweldig in het licht van de kerklamp. Maar dan de genade. Wij komen buiten. Slutzkin, Leizer Slutzkin, mijn beste Joodsche vriend, heeft een berg druiven laten halen. Een goede vrouw komt met water. Ik zwelg als een leege hond. En met volle handen de druiven in het water. Heerlijk, handen in koel water. En de druiven eten. Een voor één. Dit te weten: eeuwen na den brand van Jeruzalem, staan wij hier. En wij eten druiven van het Joodsche Land. In iedere druif, die breekt tusschen tanden en lippen, te proeven Gods vertroosting. Alle droefheid is geleden. Samen geschaard zeggen wij de zegebede over de nieuwe maan. Groot te midden van de zijnen R. Chaïm Sonnefeld. | |
VI.De drie weken zijn voorbij. En deze Sabbath was de Sabbath der Vertroosting. Ik mag mij weer overgeven aan den zoelen wind, aan de maan, aan de sterren. Het is alles weer goed en trouw. En deze Sabbath der Vertroosting: in het jongensweeshuis is het mijn beurt, dat ik de Haftarah lees. Langzaam en voorzichtig, omdat ik nog aan de Jeruzalemsche uitspraak gewennen moet. En ieder woord, ieder troostwoord van den milden Jesajah zingt door onze kelen. Vijftig Joodsche jongens luisteren. Wij lezen Jesajah veertig: ‘Troost, troost, gij mijn Volk, zoo spreekt uw God.’ |