Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 76 Zwarte vriendenGa naar margenoot+Neen, ik bedoel Lobagola niet, den Joodschen neger, over wien ik u vroeger schreef. Eerlijke kerel of listige leugenaar: Lobagola heeft het afgelegd in zijnen strijd tegen de blanke broeders van het Joodsch-Amerikaansche legioen. Hij is plotseling uit Jeruzalem opgecommandeerd. En verdwenen. Toch zielig. Allen tegen één. Maar de zon brandt er al weer overheen. In November hopen we, dat het weer regenen zal. En Lobagola, leugenaar of niet, is allang vergeten. Maar voor hem is natuurlijk zijn leven, alles. Wat heeft de arme kerel meer dan leven en dood. Vaarwel Lobagola. Vaarwel vijf pond. Maar de Falascha's. Dat zijn ook zwarte Joden. Uit Abessynië. Een maand of drie geleden berichtten de Hollandsche dagbladen, dat te Amsterdam was aangekomen dr. Jacques Faitlovitch, die in Abessynië in aanraking was gekomen met de Falacha's, een Joodschen stam, maar sinds meer dan twintig eeuwen zonder gemeenschap met de andere Joden. Dr. Faitlovitch heeft eenige jaren onder hen gewoond en vooral de zending bestreden. Van de honderdduizend Falachas waren reeds de helft gedoopt. Dr. Faitlovitch zoekt geldelijken en geestelijken steun voor de Falacha's. Hij wil een zwarte kweekschool oprichten, en zwarte meesters kweeken. Hier te Jeruzalem had de heer Zilversmit mij op eene vergadering al eens eenen Falache aangewezen. Hij viel natuurlijk op. Goed zwart tusschen ons allen, die van blond tot bruin gaan. De Jemenietische Joden zijn óók donker. Maar niet zwart. Geen negertype. Smalle, schrandere gezichten. De ouderen zijn heel orthodox. Ze knippen de hoeken van het hoofdhaar niet. En zij dragen lange sidderend zwarte lokken, weerzijds de donkere oogen. Maar de Falache. Een negerzwarte Jood. Ik las het reisverhaal nog eens van dr. Faitlovitch: ‘Quer durch Abessinien. Meine zweite Reise zu den Falaschas’. Een beetje lang. Een beetje leeg. Een beetje polemisch tegen de Alliance en tegen den Rabbijn Nahum. Maar toch wel leesbaar. Ik denk, dat het boek wel in de Rosenthal-bibliotheek zal zijn. Twee bijlagen: een brief van een aantal rabbijnen aan de Falachas. Onder anderen geteekend door de Hollandsche rabbijnen: Van Loen, Lewenstein, Ritter, Palache, Rodrigues Pereira en wijlen dr. Dünner. En een brief van de Falacha's, onderteekend door dertig notabelen met onzegbare namen, waardigheden en woonplaatsen. En zoo lees ik negen hoofdstukken, een beetje lang, een beetje leeg, een beetje polemisch. Maar hoofdstuk tien: ‘Op den terugweg naar Europa’. De schrijver en twee jonge Falacha's: Jeremias en Salomon. En bldz. 166: bekende namen. Ze komen in Jaffa. Ze reizen naar Jeruzalem, waar de Falacha's zullen leeren in de scholen van den veel te veel gesmaden Hilfsverein der Deutschen Juden. Ze komen te wonen bij den heer Goldsmit. Mijn heer Goldsmit, zal ik maar zeggen, die nu het mooie jongensweeshuis bestuurt. En in eens denk ik: ‘Die Falache, die hier rondwandelt, dat is misschien één van de twee, die dr. Faitlovitch hier heen heeft gebracht.’ Ik vraag den heer Zilversmit. Ja, dat is zoo. Een dag of wat later druk ik, in de spreekkamer van het meisjesweeshuis de hand van mijn geloofsgenoot Salomon. En wij spreken Hebreeuwsch. Hoe heet hij? Salomon Caila. Dat laatste is geen familienaam, maar een soort stamnaam. Het beteekent zoiets als: bewaarder van het geloof. Falacha beteekent zoo iets als vreemdeling. Maar met een booze bijbeteekenis van: je-hoort-hier-niet-thuis-en-doek-dus-maar-weer-op. Hij weet niet, hoe oud hij is. Maar hij denkt vijf en dertig. Een burgerlijken stand kennen ze daar niet. Niemand twijfelt er aan of hij is geboren. De dooden worden begraven. En al de rest is ongeoorloofde nieuwsgierigheid. Hij is geboren in een stad Dumbala, twee dagen van Goudai af. Er woonden daar alleen Falacha's, allen Joden en allen orthodox. De Derwischen hebben die stad veroverd en een groot aantal bewoners verkocht als slaven naar Soedan. Maar zijn grootvader, een geleerd en helderziend man, had dien inval vooraf gedroomd en dus met de zijnen de stad verlaten. Ik vraag naar dien grootvader. Maar hij wil niet. Zijn grootvader was een helderziend man. Men moet niet veel vragen en niet veel antwoorden. Hebben de Falacha's een ander type dan de andere Abessyniërs? Natuurlijk hebben ook niet alle Abessyniërs hetzelfde type. Kijk maar eens naar onze buren, de monniken. Moussa, gezegd Lalala, is een klein mannetje, met een lang, smal smoeltje. Lichtbruin. Maar er zijn ook zware, zwarte. Met ronde, volle gezichten, gebaard. Toch zijn de Falacha's weer van een ander type. Ook andere oogen. Ja, maar zijn ze Joden? Ja zeker: zij stammen uit de verbintenis van koning Salomo en de koningin van Seba. De Abessynische vorsten beroepen zich op dezelfde afstamming en zij noemen zich: ‘Machtige Leeuw van Juda.’ Hij, Salomo, is jaren lang bij een Falacha-rabbijn in de leer geweest. Overdag landwerk. Des avonds leerschool. Hebreeuwsch kennen ze niet. Joodsche boeken hebben zij ook niet. Afgenomen en verbrand. Hij kan Abessynisch lezen en een beetje schrijven. Zijn naam. Hij schrijft zijn naam. Van links naar rechts. Hij wil, zoo spoedig de reis mogelijk is, teruggaan naar zijn volk en hun onderricht geven in het Hebreeuwsch. Maar het leven van de Falacha's is zeer zwaar. Ze worden verdrukt door de gedoopte Falacha's, die vele voorrechten genieten. Het boek: ‘Quer durch Abessinien’ heeft hij niet gezien. Ik geef het hem te zien. Het portret van dr. Faitlovitch met Jeremias en hem zelven. Hij lacht. Een facsimilé van een brief der Falacha's aan de Joden van alle landen. Hij lacht nog dieper. En wij scheiden. | |
II.De Abessynische monniken naast ons zijn ook onze zwarte vrienden. Ze zijn bovendien onze huisheeren. ‘Ons’ dat wil zeggen: het meisjesweeshuis, waar ik nu eenmaal meer thuis ben dan in mijn eigen huis. De huisheeren! Dat was iets geweldigs hier met den woningnood. Ze konden opslaan. Ze konden uitzetten. Enfin, zooals ge dat in Holland allemaal hebt gehad. En dat is nu uit. Men mag zonder verlof van de regeering niet opslaan en niet uitzetten. Gelukkig. Want onze zwarte vrienden wilden ons maar even opslaan van honderdtwintig pond tot tweehonderd vijftig per jaar. Lange onderhandelingen. En welk een juridische moeilijkheden! Want het weeshuis mag er van buiten stevig uitzien, juridisch (en daar komt het toch maar op aan!) is het zoo stevig niet. En de Abessyniërs zitten juridisch ook heelemaal niet goed in elkander. Ja, ze weten het niet. Maar wij weten het. Wie is eigenlijk precies de eigenaar van het weeshuis? En wie is bevoegd huurcontracten te sluiten en op te zeggen? Ja, ze hebben ons een moorzwarten monnik thuis gestuurd met een mooie volmacht. Die mocht het doen. Maar later is er weer een nog veel zwartere monnik gekomen en die heeft ons verzekerd, dat de volmacht aan den moorzwarten monnik verleend, was ingetrokken. En dat hij was afgezet. En toen is de moorzwarte monnik gekomen en die heeft ons verzekerd, dat hij heelemaal niet was afgezet, maar dat hij, integendeel, alle anderen had afgezet. O, Aschkenasiem en Sephardiem, die zijn er blijkbaar onder onze zwarte vrienden ook. Ze heeten alleen maar een beetje anders. Er is ook een Bisschop. Maar die woont niet naast het weeshuis. Hij woont in een klooster in de oude stad. En ziet, van de week komt de zwarte kawas aangewandeld door het blinde zonlicht. De bisschop zelf zal nu de huurkwestie regelen. Kan de heer Zilversmit daarvoor niet eens op een middag komen? Zeker kan de heer Zilversmit komen. Hij zal zelfs den rechtsgeleerden raadsman van het weeshuis meebrengen. Heel goed. Dan zal de Bisschop ons iemand zenden om den weg te wijzen. Woensdag. Twee uur. Dag en uur konden niet heeter. Daar komt des Bisschops afgezant. Heelemaal zwart. Het gezicht. De muts. Het lange overkleed. Hoe smoren zij niet. Wij in het wit smoren. Onder het zwarte overkleed een paars gewaad. Hij houdt den rok netjes op. Niet voor den regen, het heeft hier in April het laatst geregend, en nu zal het niet regenen voor November. Maar voor het stof. Ik moet zeggen: hij ziet er welverzorgd uit. Misschien heeft hij zich vandaag niet gewasschen. Zonde van het water, omdat men toch weer vuil wordt. Maar hij heeft zich stellig droog afgestoft. Een zwarte parapluie tegen de zon. En zoo stapt hij dan maar kloek voor ons uit. Tot de post. Dat is bekend terrein. Maar dan. De straten, straatjes, stegen, steegjes, bogen, boogjes en gewelven. De heer Zilversmit, die al vijf jaar hier is, weet ook den weg niet. Dus stappen wij maar waardig-wit achter den monnik zwart en paars, tot het klooster. Een kleine portier. Kijk, die is nog weer zwarter. Maar de Bisschop is lichtbruin. Hij ontvangt ons met zijn geheele kapittel. Ze hebben allemaal stem. En hoe! Wij spreken Arabisch. Maar de Bisschop kent alleen Abessynisch. En dus een tolk. Ja, wij moeten tweehonderd vijftig pond betalen. Best, zegt de heer Zilversmit, als de Dollie, dat is de Gouverneur, het goed vindt. Neen, zegt de bruine bisschop bij monde van den zwarten tolk, de Dollie behoeft dat niet goed te vinden. Want het weeshuis is kerkgoed, Wakaf, en valt dus buiten de macht van den Dollie. Best, zegt de heer Zilversmit, als de Bisschop daarvan dan een verklaring heeft van den Dollie. De juridische adviseur van het weeshuis soest. Het is ook heel warm. En de zoldering: goud en rood en blauw. Bloemen, vogels en vruchten. De bruine bisschop, de zwarte tolk, de witte man, onverstoorbaar loopen maar in dat cirkeltje van de Dollie en Wakaf en Wakaf en Dollie. Resultaat: wij zullen den Dollie schrijven of het Weeshuis inderdaad buiten die verordening valt. En de Bisschop zal zich houden aan den Dollie. De Eeuwigheid is een uurtje opgeschoten. En wij krijgen allemaal een kopje zwarte koffie. Wanneer zijn de kopjes het laatst gewasschen? Wanneer zijn de kopjes het laatst afgestoft? Maar de zwarte koffie brandt heerlijk. Hemel en aarde zijn daarin gebrouwen. De juridische adviseur droomt. Hij vraagt den monnik naast hem naar de Falasja's. ‘Beste menschen’, zegt de monnik, ‘maar Joden.’ Hij kijkt bedenkelijk. Het is heel warm. En de zolder: rood, geel en blauw. De juridische adviseur en zijn cliënt kijken elkander aan. Ja, zij gaan. De Bisschop, heel mild en heel bruin, herhaalt nog eens van Dollie en Wakaf. Witte handen. Zwarte handen. Zwarte portier. Een zwart knechtje. Allemaal vlug, nieuwsgierig. Witte menschen bij den Bisschop zijn zeker zeldzaam. De juridische adviseur van het weeshuis, heel loom en bevangen, gaat naar de post. Zouden de kranten gekomen zijn? Wakaf Dollie. Wakaf Dollie... honderd dertig pond meer. Of niet? Huurcommissie.Woningnood. |
|