Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 73 Wij koopen een ezeltjeGa naar margenoot+Het water in den regenbak van het weeshuis van mevrouw Zilversmit raakt op. Nu al! En dus werd er in den familieraad besloten, dat wij een flink ezeltje zouden koopen. Ik heb in het ‘Handelsblad’ gelezen, dat er watergebrek is in Waterland. Daarvan kunnen wij hier ook meepraten. O, ieder huis heeft zijn regenbak. Cisterne zeggen wij hier heel plechtig. In Amsterdam begint men den huizenbouw met de heipalen. Hier met den regenbak. Het meisjesweeshuis heeft natuurlijk den zijne. En het heeft van den winter niet kwaad geregend. Maar tegen de zindelijkheid van mevrouw Zilversmit is geen Jeruzalemsche regenbak bestand. Ja, wanneer zij er toe kon besluiten de meisjes en de vaten alleen maar af te stoffen of droog af te doen, dan zou het wel gaan. Maar dat is nu juist iets, waartoe zij niet besluiten kan. Andere weeshuizen komen wel met het water toe. Ieder jaar watergebrek. Dan moest water gekocht worden. Bijvoorbeeld van de buren, de Abessinische monniken. Zij stoffen zich droog af. Meer niet. Omdat ze toch zwart zijn. En zij komen dus ruim met hun water toe. Bovendien hebben zij een groote dakoppervlakte en vele cisternen, groot en klein, overal in hun terrein verscholen. Maar dan moet 't water met petroleumblikken in het weeshuis worden gebracht. Dat kost in de honderden guldens jaarlijks. Maar hebben wij dan geen waterleiding, vraagt ge wellicht? Ge hebt toch in de couranten meermalen gelezen over de waterleiding van Jeruzalem. Ja, dat is ook wel zoo. We hebben een waterleiding, door de Engelschen aangelegd. Booze menschen spotten en zeggen: de Engelschen hebben ons water gebracht en de Zionisten alleen maar steenen. Namelijk, van de Universiteit. Maar onze waterleiding is altijd nog slechts eene betrekkelijke waterleiding Zij brengt het water niet in de huizen. Er zijn kranen op straat, waar men tappen kan. Verleden jaar is de Regeering het Weeshuis goed gezind geweest. En heeft den regenbak gevuld. Dat gaat dan zóó: een hulpbuis wordt over de straat gelegd, van af de hoofdbuis, en weder weggenomen als de bak vol is. Maar dat kost óók geld. En de dichtstbijzijnde waterkraan is nog tamelijk ver. Af en toe laten de waterdragers u in den steek. En dan is het: droog afdoen. Hebben wij dan Challad niet, den braven Arabier? Ja zeker hebben wij Challad. Maar die kan al dat water niet dragen. En, nu ziet ge meteen het causale verband tussen een leegen regenbak en een ezel. Want wij zullen het watervervoer in eigen beheer nemen. Er zal een ezeltje worden gekocht, waarmede Challad water zal gaan halen uit Mea Scheariem. Als de regentijd komt, zal het ezeltje weder worden verkocht. Het zal mogen wonen in den tuin achter het huis. En volle vrijheid genieten, behoudens de beperkingen van een boom en een touw. Veertig meisjes maken zich juichend gereed om het ezeltje des huizes te verwennen. Zeker zal het een welgedaan ezeltje worden. En het zal zeker met winst worden verkocht. De winst voor Challad. En wij zullen volop water hebben. Zooveel als de Hollandsche zindelijkheid maar vereischt. Vrijdagochtend zullen wij het ezeltje gaan koopen, op de ezeltjesmarkt, buiten de Jaffapoort, voorbij de buurt Jemien Mosché. Wie zullen gaan? Mevrouw Zilversmit zal niet gaan. Zij is wel de directrice. En haar man heeft zijn eigen werk. Maar zij houdt niet van optreden naar buiten. Haar heele leven gaat op in haar kinderen. Als er dus iets te doen is met plaatselijke autoriteiten, de Zionistische commissie bijvoorbeeld of de ezeltjes, dan neemt haar man dat waar. Hij zal dus gaan. En ik zal hem vergezellen. Maar dat is nog niet veilig genoeg. Want wij zijn beiden wel heel lang bij het onderwijs werkzaam geweest: lager, middelbaar en hooger, maar van deze ezeltjes hebben wij toch nog geen verstand. Maar Challad! Zijn brutale, bruine snuit weifelt geen oogenblik: ja, hij heeft verstand van ezels. Veel verstand. Hij kan aan de tanden zien, hoe oud ze zijn. En aan het geheele gezicht, of ze lui zijn, of dom. Ook kan hij voelen, of zij aderspatten hebben. Hij zal dus medegaan. Ook moet hij immers straks het ezeltje naar huis brengen. Toch durven wij in deze aangelegenheid niet op Challad vertrouwen. Maar Mohammed, de Arabier van het jongensweeshuis van den heer Goldsmit, die heeft eerst recht verstand van ezels. Ofschoon Vrijdag nu wel een heel lastige dag is, wil de heer Goldsmit ons zijn Mohammed wel leenen. Bovendien heeft Mohammed een bloedverwant, Ibrâhîm. En die heeft eerst het superieure verstand van ezeltjes. En hij weet ook precies den prijs. Ook Ibrâhîm za1 dus medegaan. Ibrâhîm zal Mohammed komen halen. Met hun tweeën komen zij den heer Zilversmit en Challad halen. Met hun vieren zullen ze mij komen halen, omdat het Herzlhuis op den weg naar de ezeltjes-markt is. Ik wil wel bekennen, dat ik dien nacht weinig heb geslapen. En ik was op vóór de koele morgenschemering heet en licht begon te worden. Precies half zeven geklopt. De dag was toen al heet. Wit. Straten stoffig en droog. Huizen streng in de zeer heete sfeer. Het bonte leven door, bij de Jaffapoort. De buurt langs Jemien Mosché. Een joodsche buurt. De naam beteekent: Rechterhand van Mozes. De stichter: Mozes Montefiore. Het is heel heet. Geen markt. Geen ezeltje. Ik zucht: ma fisch. En dat beteekent: ‘niets’. Fi, fi, roept de ijverige Challad. En wij zijn er. De Markt. Ezelen, kameelen, paarden en geiten. Een diepe dalkom, wijd en ruim. Hooge wallen overal rondom. Wij staan in de diepte. Van de Stad niets te zien dan de muren, grauw gekanteeld. En de toren, wit-wit op felblauw-blauw van de Kerk op den Zionsheuvel. Door de hooge wallen breken de wegen van alle kanten in. Breken naar alle kanten uit. Zij gaan. Zij komen. Mannen met kameelen, paarden, ezels of geiten te koop. Vrouwen met versche vruchten, versch water, fruit. De limonadekoopman, zijn watervaas gekapt met bonte bloemen. Het woelt dooreen. Zij, die de wijde Bedouiengewaden dragen met de fijne hoofddoeken. En de Europeesche kleederen, maar met de fez. Wit. Zwart en bont. Tegen de balkons en wallen zitten ze. Op rotsblokken. Op steenranden. Van beneden af tot boven toe, in lagen. Zij kijken. Zij droomen. Ezeltjes draven op proef. Paarden draven op proef. Zware kameelen trappen plat, schipschommelend. Het fijne zand stuift wreed. En de zon drijft haar licht daar doorheen, gesluierd. Wij dwalen naar den ezeltjes-hoek. Er zijn er vele. Wij beginnen met een grooten grauwe. Challad springt er dadelijk op. Rent, schandelijk buiten de regie, over het tooneel. Zand stuift. ‘Een goede ezel’, zegt hij prijzend. Maar Mohammed is een ernstig man. Hoe kan Challad nu zóó lichtvaardig een ezel prijzen? Heeft hij de tanden al gezien, om te weten, hoe oud hij is? Heeft hij de pooten al bevoeld naar spataderen? Mohammed doet dat. En hij is het met Challad eens: het is een goede ezel. Wij vragen den prijs. Zeventien pond. Dat valt ons tegen. Wel is zeventien pond hier volstrekt niet zeventien, maar bijvoorbeeld tien, elf of twaalf. Doch het budget laat ook dat niet toe. Hoogstens zes of zeven pond. Daarvoor had men vroeger een prachtezel. Wij wenden ons dus tot andere ezeltjes. O, wij zullen wel een goeden ezel vinden. Aan raadgevers ontbreekt het ons niet. Koopen wij den ezel dien zij ons aanraden, dan zullen zij ons natuurlijk een baksjisj vragen. En wij zullen hun natuurlijk een baksjisj geven. Er zijn twee prachtige, slanke Sephardische Joodsche jongens. Ze hebben hemel en hel in hunne oogen. En ze zijn heel lui. Zwaarder werk dan scharrelen op de markt en daar raad geven, doen ze liever niet. De één zegt, dat we op moeten passen met Challad. En de ander beweert, dat Mohammed een ezel in het kiezen van ezeltjes is. En er is een schuwleelijke Arabier, die beweert ezelendokter te zijn en die ons verzekert, dat hij wel een goeden ezel voor ons koopen kan. Ook de Duivel is gekomen. Een oud mannetje, steunt als een heks op zijn stok. Hij spreekt Duitsch. Het is smoorheet om hem heen. Het spookt. Wij stikken in het licht. Ik grijp naar mijn hoofd, duizelig in de hitte. Wat gebeurt hier? De wereld wankelt. Een Arabische vrouw ziet, dat de wereld wankelt. Zij geeft mij water. Het is voorbij. Wij zijn nu met ons tienen bezig. Zullen wij slagen? O, dit is weer een heel mooi ezeltje. En de wereld is ook op adem gekomen. Zullen wij dit ezeltje koopen? Neen, wij zullen dit ezeltje niet koopen. Want Mohammed, de wetende Mohammed verzekert ons, dat dit ezeltje aderspatten heeft. Ook Ibrâhîm zegt het. En de ezelendokter zegt het. Eén van de prachtige Sephardische jongens zegt wel, dat het niet waar is. Maar wij zijn bang. De eigenaar is heel boos. Dit ezeltje is in zijn stal geboren. Het is een zoon van zijn eigen ezelin. Dus om zoo te zeggen familie. Mogen wij aderspatten werpen op den naam van zijn ezeltje? Allah weet, dat het ezeltje geen aderspatten heeft. Ja, maar wij weten het niet. En dus zullen wij dit ezeltje niet koopen. Het is al negen uur. De licht-witte-lichte dag ongenadig. Het stof. De zon. De hitte. Het duizelingwekkende woelen. Zullen wij waarlijk zonder ezeltje thuiskomen, ezels, die wij zijn? Maar neen. Dit is nu nog een heel mooi beestje. Een bruinrood ezeltje, met een kruis over rug en schouders. Iedereen prijst het: Mohammed, Ibrâhîm, de dokter, de twee Sephardische luilakken, en de eigenaar. Hij vraagt acht pond. Dat is vijf of zes. Dit ezeltje zullen wij koopen. Maar wij hebben buiten Challad gerekend. Er is iets uitgebroeid in Challads duisteren kop. Water dragen zonder ezeltje is zeker zwaarder dan water dragen met een ezeltje. Maar heelemaal geen water dragen, dat is eerst een goed werk. En als de heer Zilversmit niet slaagt in den aankoop van een ezeltje, zal hij den regenbak wel door de Engelschen laten vullen. Dus is Challad tegen het ezeltje. Hij gelooft zeker, dat het een lui ezeltje is, met een slecht karakter. En hij moet er mee werken. Wij spreken het ezeltje voor. Maar Challad houdt vol. Koppig. Hij durft het met dit ezeltje niet aan. Zoo een gewichtig werk. Het is een lui, slecht ezeltje. Allah kan daar zijn zegen niet op geven. En omdat Challad stroef-koppig niet wil, daarom gaat het niet. Want als Allah geen zegen op dit arme ezeltje geeft, en als het lui is en slecht, dan zou het misschien op een dag een poot breken of overreden worden. O, heelemaal niet door de schuld van Challad. Maar omdat Allah zijn zegen niet heeft gegeven, en omdat het ezeltje lui en slecht is. En dan gaan wij naar huis. Doodmoe, geslagen door de open, genadelooze brandhitte. Het is tien uur. Welk een teleurstelling voor de veertig meisjes, die zich zoo op een ezeltje des huizes hadden verheugd. En ik zeg het heel boos tegen Challad: ‘En toch was het een heel goed ezeltje’. En hij, met dat tong-keelgeluid van alle Arabieren: ‘Ma fisch! Het was geen goed ezeltje en Allah zou zijn zegen er niet op hebben gegeven’. |
|