Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.Neen, ik bedoel niet de Falaschas, de zwarte Joden uit Abessinië, over wie dr. Jacques Faïtlovitch heeft geschreven in zijn boek ‘Quer durch Abessinien’. Een van de beide Falaschen, waarover dr. Faïtlovitch schrijft is hier. Misschien later over hem. Ik bedoel mijn vriend, den Joodschen Neger uit Dahomey. Dr. Levie, uit Petach-Tikvah, en ik, zijn samen bij dr. Wallach geweest in het Schaäré-Zedek-Hospitaal. En samen terug. In den zaligen zonnemaan-avond. Morgen is het 17 dagen in Tammoez. Denk, hoe mooi de Maan gisteren was! De buurt Machané Jehoedah langs den Jaffa-weg gebouwd. Een man groet ons: ‘Schalom’. De Joodsche groet. Ik zie. Een neger. En ik verbaasd: ‘Bent u een Jood?’ Ja. Hij spreekt echter geen Hebreeuwsch, maar Engelsch zonder accent. Een Falasche? Neen, niet een Falasche. Hij is een negerjood uit Dahomey. Ik heb daar nooit van gehoord. Dr. Levie ook niet. Wij moeten nu naar huis. Maar onze mopzwarte geloofsgenoot, en ik zal maar zeggen volksgenoot, belooft mij, dat hij mij morgen zal komen bezoeken. Hij is, in mijn kamer, een kleine neger. Bovenlijf goed gebouwd. Maar wonderlijke hoepelpootjes. Zijn kop: kroeshaar der negers. Het wordt al grijs. Maar zijn neus, niet plat. In het profiel gezien een mooie, lange fijngebogen neus. Hij heet Lobagola. Dertig jaar oud. Maar heel wat achter zich. Er zijn tweeduizend zwarte Joden in Dahomey. Ze wonen in ééne kolonie genaamd Abomecalavi, honderden mijlen van de kust, het binnenland in. Ze heeten Emoi yogua. Beteekent: ‘De verdrevenen’. Ze noemen zich ook: ‘Zonen Israëls’. Ze stammen af van den stam Simon. En zij hebben Palestina verlaten tijdens de verwoesting van den eersten tempel. Ze hebben nog heugenis van Palestina en van Jeruzalem als van iets, dat heel ver is en heel onbereikbaar. Maar geen feitelijke betrekkingen. Zij houden zichzelven voor de eenige, echte Joden. Nahum Schlousz, de beroemde Hebreeuwsche taalgeleerde, heeft hen bezocht in den zomer van 1914. De Emoi yogua waren even weinig geneigd Nahum Schlousz als Jood te erkennen, als mijn vrienden, de blanke Joden van Jeruzalem, geneigd zijn aan te nemen, dat Lobagola een Jood is. De Tora hebben de Emoi yogua bewaard in oud-Hebreeuwsche karakters, gebrand in hout. Maar alleen de priesters kunnen het lezen. De kennis van het Hebreeuwsch is bij het volk verloren gegaan. Zij bidden in het Dahomeysch. Een Dahomeysch schrift bestaat niet. Zij kennen de besnijdenis op den achtsten dag. Zij doen deze met de tanden en de nagels. Van de Joodsche feesten kennen zij: Paaschfeest, Wekenfeest, Loofhuttenfeest, Nieuwjaarsfeest en Grooten Verzoendag. Maar niet het Inwijdingsfeest en het Lotenfeest. Omdat deze zijn ingesteld na de verwoesting van den Tempel. De spijswetten? Hebben praktisch niet veel beteekenis, daar zij alleen plantaardig voedsel gebruiken. Ze houden wel dieren voor de melk. Bij enkele gelegenheden, zooals het Paaschfeest, worden wel offers gebracht. Ze kennen een soort Gebedskleed en ook de Gebedsriemen, die zij zelve maken. Zij leven in polygamie. Ik vraag hem, wat de oude heer Lobagola voor den kost doet? De oude heer Lobagola doet niets, omdat iedereen daar alles doet. Geen kleeren. Huizen van bamboe. Zon en schaduw. En het oerwoud zorgt voor alles. | |
II.Eén oogenblik: Kindri Lobagola uit Afrika in de kamer van Jacob Israël de Haan uit Holland, te Jeruzalem. Hoeveel oorzaken hebben dit ééne oogenblik geschapen? Tallooze. In hoeveel gevolgen breekt het uiteen? Tallooze. Tusschen Eeuwigheid en Eeuwigheid het Eeuwig Oogenblik. Kindri Lobagola: hoe zijt gij geworden, die gij zijt? Hoe ik, die ik ben? Hij was een jongen van acht jaar. Zij hadden gehoord van de zee en de groote schepen, honderden mijlen zuidwaarts aan de Goudkust. Zij gingen op weg door de oerbosschen. Veertien jongens van de verdrevenen Israëls. Hoe vonden zij den weg? Van dorp tot dorp. Gevoerd door de natuur-instincten, die de Europeanen verloren hebben. Ze trokken twee en veertig dagen. En zij kwamen in de haven van Ouida, ook geschreven Whydah. Daar de schepen. Lobagola verborg zich in een scheepsruim. De anderen niet. Hij werd op zee gevonden en meegenomen naar Glasgow. Hij liep daar weg van boord. En opgenomen door een vroom man, die hem voor een heiden hield. Hij bleef in Glasgow tot hij twaalf jaar was. Toen dreef het verlangen hem naar Afrika terug. Op zijn dertiende jaar trouwde hij met drie vrouwen tegelijk. Een jaar daarna keerde hij naar Glasgow terug. Bezocht ook de Georges Harrietschool te Edinburg. Maakte weer een reis naar Dahomey. Hij vond daar toen drie kinderen van zijne drie vrouwen. Neen, briefwisseling met zijne familie onderhoudt hij niet. Hij nam er nu drie vrouwen bij. Geheel zes. Is dat niet wat veel? Betrekkelijk. Velen hebben maar één vrouw. Zijn vader. Maar zijn broer heeft er één en twintig. Zijn oudste dochter is op haar negende jaar getrouwd met een man, die er zeventien had. Ze was toen volwassen. En de huiselijke vrede? Iedere vrouw heeft haar eigen huis. Hij, Kindri Lobagola heeft veertien kinderen. Hij kent iemand, die er zeventig heeft. De ouders voeden hunne kinderen zonder geheim op tot liefde en huwelijk. Later heeft hij zijne zes vrouwen weer verlaten. Hij heeft anthropologie gestudeerd te Glasgow. Hij speelt goed piano. En zingt mooi. En hij heeft gereisd: Frankrijk, Rusland, Duitschland. In Engeland heeft prof. Maret te Oxford zich zeer voor hem geïnteresseerd. In Duitschland Franz Boaz, een van de Duitsch-Amerikaansche ruilprofessoren. In Amerika Hugo Münsterberg. Ik vraag of er over zijn volk en over hem niets geschreven is? Toen in Amerika een Joodsch-Zionistisch bataillon werd gevormd, wilde hij daar als Jood dienst nemen. Hij moest bewijzen Jood te zijn. De besnijdenis is geen voldoend bewijs, omdat die in Afrika veel voorkomt. Maar Nahum Schlousz was juist te New York. Die heeft eenige uren met hem gesproken en geadviseerd zijne verhalen te gelooven en hem op te nemen als Jood. Zóó is hij hier gekomen. Maar zijn leven in het Joodsche regiment is niet dragelijk geweest. Zijn chef, de kolonel J.H. Patterson, over wie ik u uit Caïro schreef, heeft hem nu verlof gegeven tot hij gedemobiliseerd is. Hij heeft zich nu hier gevestigd als leraar in het Engelsch. Over zijn volk heeft hij lezingen gehouden in de school van Miss Landau en voor de Amerikaansch-Zionistische medische missie. En terwijl Lobagola dit alles vertelt, gaat het bloeien. Ik zie de visioenen. Zoo oud ben ik geworden en ik vind nog een nieuw wonder. Zal ik niet met Lobagola mee naar Afrika gaan? En naar de zes vrouwen ieder in een eigen huis. En naar de veertien kinderen? Zal ik daar niet alles vergeten: de gedichten, de significa, alle hoop, alle haat, alle vreugd. Tot de Dood zal komen en zal zeggen: ‘Genoeg geweest. Schik u tot rust.’ Ach neen, lieve menschen. Dat zal ik niet. Ik zal voorlopig volstaan met mijn huispakje te verwisselen voor een weidscher gewaad. En gaan naar de Lemelschool, waar een middagreceptie is ter eere van onze Amerikaansche bezoekers Louis D. Brandeis en Jacob de Haas. | |
III.Het is er vol. Er is iedereen, die maar iets beteekent te Jeruzalem; vele Rabbijnen zijn gekomen. Maar die van de vereeniging ‘Jeruzalem’ en de Aschkenazische Kerkeraad zijn er niet. Er is Ben Jehoeda met zijn vrouw en zijn zoon Ben Awi met zijn vrouw, die zeker sterven zal als er geen vrouwenkiesrecht komt. Ook zorgt zij voor de theetafel. Er is Boris Schatz en de musicus Idelsohn met een orkest en een koortje. En dr. Wallach en Leizer Slutzkin en dr. Keller met artsen van de Hadassa. De bankdirecteuren Gordon en dr. Levi, de leden van de Waäd Ha-ier: Mejuhaz en David Yellin, de leeraren, de onderwijzers. En ziet, daar in een verren hoek, de schrijver Rubeni met Schlousz, den broer van Nachum Schlousz. Dus stap ik daar op af en ik vraag hem of het eigenlijk wel allemaal waar is, wat Kindri Lobagola vertelt, die zes vrouwen heeft en veertien kinderen. ‘Wie zal 't weten?’ zegt Schlousz. Maar Nahum Schlousz wordt spoedig hier verwacht en dan kan ik het hem allemaal vragen. En er is een jong soldaat van het Joodsche regiment, en die lacht mij uit: ‘Geloof ik de verhalen van die neger? Ben ik een kind? Geloof ik alles? Neen, hij is geen Jood. Een gewone, zwarte, Amerikaansche neger. In het regiment hebben zij hem nooit vertrouwd. Hij is nu met verlof. Kolonel Patterson weet wel, waarom.’ En ik zucht; waarom mag dit niet waar zijn: een oerbosch, zes vrouwen, veertien kinderen en huiselijke vrede. Wonderlijk, hoe knap wij zijn! De Beurs. Giftige gassen. Boekdrukkunst. Panamakanaal. Maar een zintuig om de waarheid te onderscheiden van de leugen hebben wij niet. Gij zegt misschien: het stelsel der logische grondbeginselen. Zijt gij zeker, dat die meer zijn dan taalregelmatigheden? En wanneer zij meer zijn, wat dan meer? Stel, dat Lobagola zich eens tegensprak, zou ik dan mogen zeggen, dat alles gelogen is? En als het niet waar is, wat dan nog? Waarom hebben wij een voorkeur voor de waarheid? Is zijn verhaal eigenlijk niet aardiger dan al de ijdelheid van de receptie voor Louis Brandeis en Jacob de Haas? En zou de waarheid daarvan zoowel groter zijn? Ziet, en des avonds (bedenk, hoe mooi de maan is!) ga ik naar Lobagola toe. En ik zeg hem, dat ik zijne verhalen toch niet helemaal gelooven kan. Zonder dat kan ik niet slapen. Hij stuift op in een duistere woede. Geloof ik hem niet? Zeker heeft een van de Amerikanen uit het regiment mij tegen hem opgezet. O, zij verachten hem, omdat hij zwart is. Zij beweren, dat hij geen Jood is. Zij erkennen geen zwarte Joden. Maar de Emoi yogua, en het beteekent: ‘De verdrevenen’, die erkennen geen blanke Joden. Geloof ik hem niet? Ik zucht, en ik zeg, dat het heel moeilijk is te gelooven aan zes vrouwen, veertien kinderen en huiselijke vrede. Dan in den wijden, weidschen maneschijn, scheiden wij. En den volgenden dag komt hij weer. Hij vraagt mij vijf pond te leen. En ik laat hem fotografeeren. Zuiver en face. En zuiver en profil. Want het kon toch eens waar zijn. Hij verzekert mij, dat ik de vijf pond terug krijg. Hij heeft al verscheidene Engelsche lessen. Over een of twee jaar zal hij genoeg hebben overgespaard om naar Afrika te reizen en zijn kinderen naar hier te brengen. Ik zucht. Neen, ik denk toch niet, dat ik mee naar Afrika ga. Want stel u eens voor: nog eenige weken reizen, het binnenland van Dahomey in. Misschien is het alles niet waar. En zal ik er niet de zes vrouwen vinden. En niet de veertien kinderen. En ook den huiselijken vrede niet. |