Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 67 Arabische en Joodsche politiekGa naar margenoot+En wat hebben onze Arabische vrienden voor verlangens uitgesproken bij de Internationale Commissie voor de Turksche mandaten? Daaruit blijkt natuurlijk op zijn allerbest de stand der Arabische quaestie. De Arabische bladen hebben daarover wel enkele mededeelingen gedaan. Maar ik wilde toch ook gaarne spreken met een van de vooraanstaande Arabieren. Zijne Excellentie Aref Pasja El Dajani, de President van de Christelijk-Mohammedaansche Arabierenvereeniging, is zoo vriendelijk geweest mij te ontvangen. Een man van beteekenis. Maar doodsvijand van de Zionisten. Het verhaal van mijn bezoek in het Hol van den Leeuw. Maar eerst iets, in het kort, over de Arabische bevolking hier, omdat men zonder dat de hoogst-belangrijke Arabische quaestie niet begrijpen kan. Te onderscheiden in de bevolking zijn vier lagen. Ten eerste: de Effendis. Voor het grootste deel Mohammedanen. Wonen in de steden, maar bezitten groote gedeelten van het land. Waren zeer machtig in den Turkschen tijd. Hadden de meeste en beste ambtenaars-plaatsen. Zij verdrukten de kleine boeren als geldschieters en belastingpachters. De Engelschen hebben daaraan een eind gemaakt. De Effendis zijn tegen het ordelijke, strenge Engelsche bestuur. Ze zouden wel naar den Turkschen tijd terug willen. Dat gaat niet. Dus vragen ze autonomie. De boeren, de Fellachen, zijn hun economische vijanden. Maar ze zetten de fanatieke Fellachen op tegen de Engelschen en vooral tegen de Zionisten. Overal op de markten in de dorpen gaan hunne propagandisten rond. Ten tweede: de Bedouienen. Geen vaste woonplaatsen. Leven van veeteelt en wat lossen landbouw. In den Turkschen tijd waren ze heel vrij, want de Turksche Regeering was bang voor hen. Geen belastingen. Geen dienstplicht. Eigen rechtspraak. Ook zij willen het ordelijke Engelsche bestuur niet. Ze willen vrij zijn. Desnoods willen ze wel komen onder het bewind van den Emir Faisal, den zoon van den Koning van Hedjaz. Ten derde: de landbouwers, genaamd Fellachen. Zij hebben in den Turkschen tijd geweldig geleden: belastingen, dienstplicht, afpersing, hongersnood, willekeur en woekerij van de Effendis, die hun zaaizaad leverden met woekerende terugbetaling uit den oogst. De Engelschen hebben aan dit alles een einde gemaakt. Vele Fellachen hebben aan de Engelschen goed geld verdiend en er ook nog bij gestolen. Maar toen ze vet werden, sloegen ze achteruit. Hun godsdienstig fanatisme is door de Effendis handig geëxploiteerd. Ze hebben allerlei verzoekschriften geteekend om autonomie. Vroeger genoten de Fellachen veel goeds van de Joodsche koloniën, en waren ze zeker niet anti-Joodsch. Ten vierde: de stadsbewoners: ambtenaren en kleine kooplieden. Deze laatsten willen de opening en de ontwikkeling van het land niet, omdat ze vreezen, dat ze als kooplieden niet tegen de Engelschen en de Joden opkunnen. Ze willen blijven bij hun scharrelenden kruimeltjes-handel. Voor zoover ze Mohammedanen zijn, dan nog hun fanatisme. De christelijke stadsbevolking is voor een deel pro-Engelsch, voor een deel pro-Fransch. De Franschen voeren hier een geduchte anti-Engelsche en anti-Joodsche propaganda. Vooral de geestelijken werken daarin. In de bibliotheek van de Dominicanen heb ik twee felle anti-Engelsch-Joodsche vlugschriften gezien. Strekking: tegen Emir Faisal en tegen Engeland. Het beschaafde Syrië moet geen deel uitmaken van het onbeschaafde Hedjaz. Het moet vereenigd met Palestina onder Franschen invloed komen. Wordt Palestina van Syrië afgescheiden, dan moet het nog niet Engelsch worden, maar onder invloed van eene mogendheid, die nog geen macht heeft in de Middellandsche Zee: Amerika, België. Er is een Fransche, anti-Joodsch-Engelsche vereeniging: ‘Les Amis de la Terre Sainte’, die vlugschriften verspreidt: ‘Dangers d'un Etat juif en Palestine’ en ‘L'état juif en Palestina’ door Cheik Yousoef El-Khasen. De Joden zijn pro-Engelsch. En de Engelschen zijn ook pro-Engelsch. De meeste Engelsche officieren hier zijn tegenstanders van het politieke Zionisme: een Joodsche Staat of zoo iets. Hoogstens willen zij geven: vrije emigratie met nationaal-religieuse autonomie. | |
II.De voornaamste verlangens van de Arabieren volgen uit het voorgaande. Maar ik wilde toch ook gaarne eens spreken met een van onze bekende tegenstanders. En zoo koos ik, in overleg met den heer D.G. Salameh Zijne Excellentie Aref Pasja El Dajani. Hij zal ons des avonds gaarne ontvangen. Het is nog Ramadan, de maand van het vasten. Iederen dag wordt gevast. Iederen avond wordt gegeten en bezoek gebracht. Tot heel laat. Tot tien uur. En later. De heer Salameh is zoo vriendelijk en vergezelt mij. Dood-donkere avond. Een van de laatste van de maand. De Pasja woont een heel eind weg buiten de Zionspoort. Een mooi huis. En een wonderlijk binnenkomen. Wij kloppen aan de poort. Wij wachten. De wind waait alsof de sterren waaien. Heeft de Pasja de afspraak vergeten? Neen. Een vrouwestem. De poort open. Maar de vrouw weg. Zeker is zij eene Mohammedaansche, die geen vreemde mannen mag zien en toespreken. Is zij den Pasja gaan roepen? Wij zitten op een sofa in een bloemenpriëel. Maar er komt een man. En er wordt licht gemaakt in de selamlik. Dat is de ontvangkamer vóór in het huis. Men behoeft geen gang door. Valt met de deur in de selamlik. En de vrouwen komen er nooit. De Pasja. Een trotsche, statige man. Midden vijftig. Hij heeft vandaag gevast en vanavond gegeten. En nu in huisgewaad. Een lang gewaad, van fijn roomgeel, dat in weidsche plooien valt. Smartelijk, dat deze man een van onze felle vijanden is. Wij groeten in het Arabisch. De Arabieren zijn er erg op gesteld, dat wij Joden, Arabisch zullen leeren en hunne taal niet zullen verachten. Daarna verzekert de heer Salameh den Pasja, dat ik nog niet zooveel Arabisch ken als ik wel wenschte. Hij vraagt verlof, dat ik Fransch zal spreken. De Pasja verzekert, dat hij niet zooveel Fransch kent als hij wel wenschte. En hij vraagt verlof Arabisch te spreken. De heer Salameh zal dan vertalen. Ja, de Pasja is midden vijftig. Hij is bijna dertig jaar in Turkschen dienst geweest. Gouverneur van Hedjaz, Nejd, Anatolië, Saloniki enz. Nu heeft hij geen betrekking. Hij leidt nu het Arabische verzet tegen de Zionisten. In het hol van den leeuw! Zijn broer komt ook binnen. Een stoute, statige Arabier, in een los rozenkleurig gewaad. Met een schoon, streng gezicht. Hij heeft rechten gestudeerd aan de Universiteit van Konstantinopel. Ongelukkig spreekt hij alleen Turksch en Arabisch. Later op den avond zullen nog andere bloedverwanten komen. Allen stoute, sterke menschen in hun sierlijke gewaden. Een eerwaarde Sheikh, die daarom ook een witten doek om zijn tulband draagt. En jongeren, allen sterk en stout. Wij zullen gloeiend-heete koffie krijgen, zoo fel en fijn als zwarte wijn. Ik zal zien hoe fijn ook de kopjes zijn. En hoe mooi deze selamlik is. Maar ik zal geen oogenblik vergeten, dat deze menschen de felste vijanden van het politieke Zionisme zijn. De Pasja doet ook niet de minste moeite het te verbergen. Zijn vereeniging heet: ‘Vereeniging van Mohammedaansche en Christelijke Arabieren’. Vroeger had zij alleen ten doel het onderwijs en de liefdadigheid. En zij bestond alleen uit Mohammedanen. Sinds de bezetting door de Engelschen is er fusie gekomen met Christelijke vereenigingen en is het doel: de verdediging des vaderlands. ‘Tegen ons?’ mag ik zoo glimlachend vragen. ‘Ja, zeker,’ zegt de Pasja. Hij wil niets weten van een joodschen staat of iets dergelijks in Palestina. Hij is ook tegen emigratie van Joden hierheen. De Arabieren zullen de emigratie met macht en geweld tegengaan. Hij betwist ook onze historische rechten op Palestina. Als wij recht hebben op Palestina hebben de Arabieren recht op Spanje. Ik zeg: ‘dat de Arabieren Spanje met hunnen geest niet zóó hebben vastgehouden als wij Palestina en Jeruzalem. Bovendien hebben de Arabieren een territoir van Marokko tot Mesopotamië’. Wij hebben niets. En de positie van de Joden in Polen, Oekrajine en Rusland is onhoudbaar. De Pasja meent (vele Arabieren meenen dit) dat de verhalen omtrent de pogroms alleen maar een middel van propaganda zijn om een Joodsch Palestina te krijgen. Maar zelfs al waren die verhalen juist, dan nog zou de Pasja tegen immigratie der Joden zijn. In dit opzicht is hij feller, vijandiger dan Machmoed Effendi uit de ook zeer aanzienlijke familie El-Husseyni. Ook Machmoed Effendi El-Husseyni ziet in de mededeelingen betreffende de pogroms een propagandamiddel. Maar, zeide hij, wanneer dit alles waar was, zouden sommige Arabieren wellicht milder tegenover de vrije Joodsche immigratie staan. Aref Pasja betwist dus in de eerste plaats onze historische rechten. En verder: er wonen in Palestina een millioen Arabieren; ongeveer driehonderdduizend Bedouienen en de rest vaste bewoners. In het vilajet Jeruzalem 400.000, Nabloes: 200.000, Akko 160.000. Ik zeg, dat die schatting veel te hoog is. Neen, zegt de Pasja, zóó is het, en deze cijfers hebben zij ook aan de Amerikaansche commissie gegeven. Daartegenover: 65.000 Joden, waarvan nauwelijks een derde gedeelte, wier ouders hier in het land geboren zijn. Mag een dergelijke kleine minderheid heerschen? Is dat overeenkomstig het zelfbestemmingsrecht der volken? En ik: inderdaad gaat dat beginsel voor Palestina niet zuiver op. En bovendien wordt het land niet gevraagd voor de Joden die er wonen, maar voor alle 13 millioen Joden ter aarde. En daartegenover zijn de Arabieren des lands in de verre minderheid. O, zegt dan weer de Pasja met doodelijke welwillendheid: ‘als u komt met uw dertien millioen Joden, dan kom ik met driehonderd vijftig millioen Mohammedanen, die allen tegen een Joodschen staat in Palestina zijn, terwijl de Joden er lang niet allemaal vóór zijn.’ De Pasja verzekert mij, dat de Mohammedanen hier de hulp zullen inroepen van de Indische en de Egyptische Mohammedanen, teneinde Engeland te bewegen de Balfour-declaratie zoo al niet te herroepen, dan toch zoo smal uit te voeren, als de vage woorden het maar toelaten. De Pasja komt nu nog met enkele cijfers: De Joden bezitten slechts 500 vk. K.M. van den Palestina-grond, dat is ongeveer 1½ procent van de geheele oppervlakte en 2½ procent van den bebouwbaren grond. Ik antwoord, dat wij gaarne meer zouden hebben gekocht, maar dat men ons dit altijd heeft belet. En ik vraag: ‘heeft de Pasja wel eens goede boeken over het Zionisme gelezen?’ Neen, zegt de Pasja: ‘zulke boeken in het Arabisch kent hij niet. Hij kent het Zionisme uit gesprekken en uit dagblad-artikelen.’ Zeer verbitterd is de Pasja op M. Eberlin uit Parijs, schrijver van een ‘Open brief aan de Arabieren’, waarin deze de Arabieren gelijkstelt met een vlucht muggen, die men wegjaagt. Deze open brief, ongeveer een half jaar geleden, heeft ons veel kwaad gedaan. Wie zijn er nu naar de Commissie gegaan? En wat is er gevraagd? Gegaan zijn twintig leden onder aanvoering van den Pasja. Uit Jeruzalem twintig. Tien Mohammedanen, vijf Grieksch-Orthodoxen, vijf Katholieken. Bovendien twintig dorpshoofden uit den omtrek. Ze hebben gesproken en een Memorandum voor de Vredesconferentie gegeven. Hun eischen zijn: een integraal Syrië, van den Taurus tot Egypte. Engeland zal dit integrale Syrië niet gaarne aan Frankrijk zien, en Frankrijk niet aan Engeland. Daarom hebben zij gevraagd: geheele autonomie, waarvoor zij zich volkomen geschikt achten. En wanneer dat niet gaat: een Amerikaansch mandaat. Zij zullen, wanneer zij autonoom worden, de vrije emigratie der Joden verbieden. Worden zij later autonoom, desnoods na jaren, dan zullen zij een wet aannemen tot verwijdering van alle Joden, die sinds den wereld-oorlog in het land zijn gekomen. Ik zeg: toe maar! ‘Ja’, zegt de Pasja: ‘wij willen liever sterven dan een Joodschen Staat hier zien.’ Ik vraag, waarom hij zoo tegen immigratie is? Hierom: de Joden zijn rijk, goed onderwezen, knap in handel en wandel. Daar kunnen de Arabieren niet tegen op. Eerst wanneer de Arabieren, voor wie nu ook allerlei nieuwe mogelijkheden bestaan, ongeveer de gelijken van de Joden zijn geworden, dan kan van eenige immigratie sprake zijn. Ik vraag naar de pro-Zionistische uitingen van den Emir Faisal. Die heeft alleen voor zichzelven gesproken, zegt de Pasja. De Palestina-bevolking heeft hem uitdrukkelijk opgedragen tegen het politieke Zionisme te strijden. Ik vraag: hebben de Joodsche koloniën dan ook niet veel voor de Arabieren gedaan? De Pasja wil dat niet betwisten. Maar hij moet naar de toekomst zien. En dan is een vrije Joodsche immigratie een groot gevaar. Ook klaagt hij, dat de immigranten geen Arabisch willen leeren en hun taal minachten. Maar dien slag win ik. Want ik ken meer Arabisch dan de Pasja Hebreeuwsch. En dan scheiden wij. Afscheid van den Pasja in het sierlijke, roomkleurige avondgewaad. Afscheid van den broer, schoon en streng, in zijn gewaad van bloeiende zijde als roode rozen. Afscheid van den waardigen sheikh en al de andere verwanten. Ik zeg: ‘Uwe nacht zij gelukkig’. En zij: ‘Uw nacht zij gelukkig en gezegend’. De heer Salameh zegt nog veel meer mooie en plechtige woorden. Maar zoover ben ik nog niet. Naar huis. Langs den nachtweg buiten de Muren der Stad. De donkerblauwe sterrenhemel. En de nachtwind. De koele, kussende nachtwind. Als ik vanavond eerst naar den Tuin van Katamon in plaats van naar den Pasja was gegaan? |
|