Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 62 Wandelingen in en om JeruzalemGa naar margenoot+Des Maandags lezen wij psalm 48. Zij, die te Amsterdam de afscheidsrede van den rabbijn Vredenburg hebben gehoord, zullen zich vooral deze woorden, herinneren: ‘Ga door Sion, ga rondom de wallen, tel de torens, ziet de versterkingen en de paleizen, opdat gij het uw jongeren verhalen kunt’. Waarom zou ik dan, mij deze rijke woorden herinnerend, niet de wandeling langs de stadsmuren voortzetten? Wij zijn de eerste maal gebleven bij de Leeuwenpoort. En toen langs de Via Dolorosa en den doodkistenwinkel naar huis gegaan. Wij zullen nu des middags de tweede helft van de wandeling doen. Te samenkomst in het meisjesweeshuis. Maar welk een dag! Er staat een vuurvaste chamsin. Het is een wind. Maar het is geen wind. Het is zware lucht, die langzaam voortgaat, zonder vlagen. Het stikt. Het smoort. Als het tegen den avondval maar koeler wordt. Dat is het klimaat hier te Jeruzalem. Groot verschil tusschen zomer en winter. Tusschen ochtend en avond. Ja, van uur tot uur kan de hitte neerslaan en een koude wind waait de gloeiende uren heen als bloembladeren. De chamsin, de wreede, heete chamsin. Maar we hebben nu eenmaal de wandeling vastgesteld. En omdat de wandeling voor mij wordt gemaakt, mag ik allerminst ontbreken. Het meisjesweeshuis. De kinderen leven loom in de wreede, verbeten hitte. Simcha raadt mij ernstig aan, vanmiddag niet te gaan wandelen. Maar helaas, ook ditmaal ongevoelig voor goeden raad. Wij gaan; linnen schoenen, linnen pak, bruine stofbril, tropenhelm. En de hitte. De hemel is een hel van zonnevuur. Het staat. En wij daar doorheen. Toch is het mooi. De lucht wel heet. Maar ook helder. Uitgegloeid. O, de wonderen van de wegen over dalen en heuvelen rondom de Stad. Men kan hier lijden. Maar kan men hier ooit doodongelukkig zijn? Het gezicht tot den Olijfberg. Met zijn drie heuvelen. Over de wegen de Arabische mannen met hunne wijde, weidsche kleederen. Arabische jongetjes in japonnetjes met de mooie, roode fez. En de ezeltjes, altijd lief, altijd trouw en sterk op hun hertepootjes. Een lange luie Arabier op het ezeltje, met wijde beenen, voeten bungelend tot den grond. Twee lange luie Arabieren op het ezeltje, met wijde beenen, voeten bungelend tot den grond. Of een vader met een heel mooi jongetje. Of een heel mooi jongetje zonder vader. En een ruiter te paard. Zijn dunne witte, hoofddoek, kort op het voorhoofd, lang uitwaaiend over nek en schouder met fijne punten en met fijne kwasten. De Leeuwenpoort. Het bonte leven. Een kleine buurtmarkt, met sinaasappels, met lekkere zoete dingen. En de kooplieden heel lui, heel loom vandaag in de wreede verbeten Chamsin. Twee bedelaars. Zeker zijn zij groote vrienden, want zij krabben elkander rug en schouders met een liefdevolle toewijding. Een Mohammedaansch kerkhof links. Het Joodsche rechts. Maar goed onderverdeeld: Sephardische en Aschkenasische Joden apart. En dan ook weer de verschillende gemeenten apart: Dwinsk, Minsk en Pinsk. Wij zijn hier aan den kortsten stadsmuur. Met de poort der Barmhartigheid. Het lieve gelooven: voor deze Poort komen alle gebeden en van daar stijgen zij naar den Hemel op. Door de Poort der Barmhartigheid zal de Messias de stad binnenkomen en om dat te beletten hebben de Mohammedanen de Poort dicht gemetseld. Een weg naar beneden. En de Gethsemanétuin. Daarvoor een kraampje: sinaasappels, koek, bonbons. Lekker vet en lekker zoet. Twee jongens. Zij zitten kaart te spelen met aandacht en met toewijding. Zij vinden het heelemaal niet aardig, dat wij, dwaze koopers, ze komen storen in hun spel. Maar nu de oudste daar toch eenmaal als koopman zit, zal hij genade voor recht laten gaan. En zal hij ons deze drie mooie sinaasappels verkoopen voor twee piaster de drie. Duur? Heelemaal niet. De sinaasappelentijd is bijna om. Er is al haast mischmisch. Wij koopen. Wat dwaze stoornis! De jongen vouwt zijn beenen weer sierlijk over elkander. En aandachtig neemt hij de kaarten weer op. Wij bestaan niet meer. Wanneer wij snoepten van den zoeten, vetten koek, of van de bonbons, hij zou het niet merken. Gethsemané bestaat niet. Twintig eeuwen bestaan niet. De wereld bestaat niet. Zij kaarten. Gethsemané: de plaats is ons niet heilig. Maar niet minder dan de Turken zullen de Joden de heilige plaatsen van anderen eerbiedigen. Men denkt toch niet anders van ons? Ik bedoel dat zóó: kinderliefde gevoelen wij alleen voor onze eigen ouders. Maar daarom hebben wij toch ook eerbied voor de kinderliefde van anderen. Zóó gevoelen wij de heilige plaatsen van ons zelven anders dan de heilige plaatsen van anderen, maar deze laatsten toch ook eerbiedig. De Gethsemané-tuin is een wel-gekweekte bloemenhof, vol, bont, toch mooi. Alle perken afgezet met steenen randen, zooals in de tuinen hier, omdat zonder deze de slagregen de zwarte aarde wegspoelt. Olijfboomen in den tuin, waarvan men zegt, dat zij nog uit den tijd zelven zijn. Franciscanen bewonen en bewaken het domein. Zij zijn heel vriendelijk voor ons. Willen wij wat van de bloemen medenemen? Neen, wij willen verder gaan. De twee jongens kaarten. De Eeuwigheid is nu wel een beetje ouder geworden. Maar dat hindert hier niet. En wij gaan door het dal: Josaphat, Kidron, Gehinnomdal; dat loopt hier allemaal, ineen. En wie dat precieser weten wil, die kan het lezen in Baedeker en in Meyer. Maar wij willen niets precies weten. Wij willen leven in gevoelens en niet in feiten. Het graf van Absalom, dat waarschijnlijk heel iets anders is. Wanneer vrome Joden daar voorbij gaan, werpen zij steenen, omdat Absalom in opstand tegen zijnen vader is geweest. Vanuit de dalen kan men zien, welk eene sterke vesting Jeruzalem vroeger is geweest. De stad stijgt steil. Toegankelijk langs enkele smalle wegen. Er zijn plaatsen, waar men staande in het dal, vlak bij de stad, niets van de stad kan zien. Er is een oud kerkhof. Het ligt tegen de rotsen aan, open en bloot. Wij staan midden in de graven, voor wij het weten. Heel oud. Twee honderd jaar. Hoe zal de wereld zijn over twee honderd jaar. ‘Dwaze dwaler’, zegt de Eeuwigheid: ‘over tweehonderd jaar is de wereld precies zooals zij voor tweehonderd jaren was: onrust, hartstocht en zelfzucht. En blijf hier nu niet staan mijmeren. Want het stof van deze doode mannen is al gewaaid op honderd winden. En uw beide geleiders wachten u.’ Zij wachten. Silouân. Toen wij nog op de Duitsche Plaats woonden en wij het. mooiste uitzicht hadden van heel Jeruzalem, zat ik des avonds uren, uren, uren in het zonnige maanlicht, op het balkon. Beneden bouwde het dorp van Silouân, waar de Arabieren wonen en de Jemenitische Joden. Boomen zijn er niet in Silouân. De huizen groot, van geblokte steenen, vierkant, de daken plat. Wonderlijk in het verteederde maanlicht. En het is ook een mooi woord, een zacht woord: Silouân, Silouân, Silouân. En de wegen. Zij winden om de rotsen. En de huizen staan overal. De paarden heel zwaar en heel geduldig gaan met de wagens de windende wegen. Het wonder van zoovele maandoordroomde avonden zie ik thans bij dag en dichtbij. Maar de dag doet genade. Ook van dichtbij is het wonder. En ik zeg het liefkoozend: Silouân, Silouân, Silouân. De waterbron. Wij hooren haar donker, eeuwig (o, daar glimlacht de Eeuwigheid!) geruisch in de diepte. Wij dalen af, voorzichtig langs de steenen trap door de eeuwen geslepen. Ik leg mijn hand waar het levend water breekt en valt in een bekken, dat geen menschen hebben gemaakt. Waarom ben ik zoo ontroerd bij een bron, die breekt. Bij een roode rozenstruik in een schaduwdal. Bij een kind, dat slaapt en bij een glas rooden wijn, waarin de zon schijnt? Daar komt een Arabisch jongetje aangestapt, op hooge bloote pootjes. Hij komt water halen voor zijn moedertje. Een petroleumblik vol, en dat is hier geloof ik, vijftien liter. Neen, wij behoeven hem niet te helpen. Hij kent de bron. Hij is hier al zoo honderd malen geweest. Hij kan het blik ook alleen op zijn hoofd zetten. Gelooven wij hem niet? Wat dwaze menschen? Wie zou hem helpen als er eens niemand bij de bron was? Kan zijn moeder wachten tot er iemand komt? Zij heeft het water noodig voor den tuin. En om de groenten schoon te wasschen, waarmee zij morgen naar de stad zal gaan. Hij stapt heen, evenwichtig en voorzichtig. Als ik thuis kom, zal ik dit kwatrijn voor hem opschrijven: ‘Een kleine knaap: hij komt koel water halen
Voor zijne Moedor, uit de diepe bron.
Van den ochtend tot den avond vele malen
Hij lacht... ik dacht, dat hij 't niet dragen kon.’
Maar hij zal het nooit weten. En wat zou het hem baten, wanneer hij het wist? En wat baat het mij, dat ik dit kwatrijn heb opgeschreven en dat ik andere kwatrijnen heb opgeschreven? Hoeveel Eeuwigheden zijn besloten in het oogenblik tusschen onze ontmoeting en dezen brief naar Holland? Wij zijn nog heel lang in de diepte van het brongewelf gebleven, waar het levend water breekt. Maar ik weet niet, wat wij daar hebben gedaan. En als wij boven komen is het wonder gebeurd. Er is geen chamsin meer. Maar een koele, bewegende wind. Het wordt al avond. Wij loopen door den wind als door koel water. En de wind omspoelt ons. De wind kust ons: oogen, mond en wangen, overal. De heele wereld is veranderd. Hier is de grond vruchtbaar en draagt rijke oogsten, omdat men hier altijd welwater brengen kan. Zorgzaam is alles in akkers en tuintjes verdeeld. Het loopt er vol kleine kanalen, goten en gootjes, waardoor het water breekt, verdeelt, murmelt en nedervalt. Water en zon. Er staan hier prachtige groenten. Alle dingen in deze verre, koele wereld, krijgen nu iets heel wonderlijks. Wij kunnen bij alles blijven staan en bij alles droomen. Elke heuvel en ieder dak. Elk ruischend watervalletje. Twee kleine rekeltjes, die hun bloote pootjes spoelen in een waterbekken. Het is weinig, maar het is niet minder dan wij verlangen. De stad bouwt op uit de diepte. De Omarmoskee. De Aksamoskee. Wat is het hier vredig. Wat is het hier stil. Is dat Jeruzalem? Wij gaan hier met ons drieën. En daar komt een donkere gebogen man. Hij is een Jemenitische Jood, die van de stad terugkeert naar Silouân. Een lastendrager. Hij heeft zijn touw nu rondom zijn lendenen gewonden. En straks legt hij zijn lendenen te rust. Wij groeten elkaar met den Hebreeuwschen groet: Vrede, vrede. De stad bereikt. Ik wil naar den Klaagmuur gaan voor het avondgebed. Des avonds is het daar het vredigst. Wij komen er samen voor het avondgebed. Een dikke wandelstok wordt in een spleet tusschen zware steenen gestoken. Daaraan een lantaarn gehangen. Maar vanavond is er angst en afschuw. Er zijn schrikkelijke berichten gekomen: pogroms in Rusland, pogroms in Polen, Wilna, Homel. Geheele leerscholen zijn uitgemoord. Nu komen de kinderen van de leerscholen van Jeruzalem en zij bidden, dat God zich over de resten van Israël erbarmen zal. Een oude man. Hij zegt het in diepe verslagenheid: Er zijn bij de pogroms nu al meer vermoord, dan de geheele Joodsche bevolking van Eretz-Israël bedraagt.’ Ik ben in opstand. En ik antwoord: Straks zeggen wij toch weer: ‘Hij is genadig’. De oude man kijkt mij aan, met oogen groot van schrik. Maar de maan is opgekomen. Aan de avondlucht drie sterren. Het is de tijd. Luid schreien de woorden, waarmede het avondgebed begint: ‘En Hij is genadig, die zonden vergeeft, en niet verderft en menigmaal Zijn toorn bedwingt en Zijn gramschap niet laat uitbranden. God, help ons, o Koning, die ons hoort wanneer wij smeeken.’ |
|