Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 61 Langs alle wegenGa naar margenoot+Hij is een oud man. En de groote, mooie jongen, wiens portret hij altijd, bij zich draagt, is de zoon van zijn ouderdom. Hij is heel trotsch op zijnen mooien grooten zoon. Maar nu is hij heel ongerust. Want zijn zoon is soldaat geweest in het Turksche leger. Tolk, omdat hij zooveel talen goed sprak. En sinds maanden heeft hij niets van zijn zoon gehoord. Kan ik niet eens informeeren bij een van de Engelsche officieren? Zij kunnen dan naar Kuschta (Konstantinopel) schrijven. Ik beloof het. En helaas, ik hoor het. De groote, mooie, jongen, wiens portret de vader altijd bij zich draagt, is verdronken bij het overtrekken van een rivier. Ik durf het den ouden man niet zeggen. En ik zie hem zoo dikwijls in de stad, op vergaderingen. Altijd vraagt hij mij; ‘Is er al antwoord uit Kuschta?’ Dan zeg ik ‘neen’. Den eersten keer was het moeilijk. Maar nu gaat de leugen mij al heel vlot af. Vanmorgen ben ik hem weder tegengekomen in de Jaffastraat bij de Jerichostraat. Zeker was hij naar de post geweest. Hij vraagt het weer: ‘Heeft mijnheer al antwoord uit Kuschta?’ Ik zeg: ‘Neen, maar ik zal van de week nog eens laten schrijven’. Hij dankt. Hij verzekert het mij: de jongen kan nog best terugkomen. Iederen dag hoort men van doodgewaanden, die terugkeeren. Is dat niet zoo? Ik zwijg. De oude man houdt aan met een smoor in zijn stem. Is dat niet zoo? Ik zeg, dat het zoo is. En dat hij maar goeden moed zal houden. Wij scheiden. Door het vroolijke woelen van de Jaffastraat stapt hij heen. Oud, maar toch nog flink in zijn zwarten kaftan. Zeker heeft hij het portret van zijn mooien, grooten zoon in zijn zak. Vele zijn de misverstanden. Er zijn afschuwelijke bij. Maar dit is niet afschuwelijk geweest. Ik kom van het meisjesweeshuis af. Natuurlijk kom ik van het meisjesweeshuis af. En dan loop ik, zooals gij allen weet, over het Russendomein naar huis. Een heel mooi, klein Arabiertje komt naar mij toe. Hij zegt iets. Maar ik versta het niet. Gelukkig komt er een Jemeniet langs. Alle Jemenieten spreken Arabisch en Hebreeuwsch. Ik vraag den Jemeniet, wat het jongetje wil? En de Jemeniet vraagt het mooie jongetje, wat hij wil van den vreemden heer. Het jongetje laat vragen of ik Sabbataï heet? Neen, zoo heet ik niet. Maar als ik wel zoo heette? Het mooie jongentje zucht heel diep. Er is een heer, die Sabbataï heet en die hem een piaster heeft beloofd. Maar als deze heer Sabbataï niet is en alleen maar op Sabbataï lijkt, ja, dan is er niets aan te doen. Ik laat vragen of hij dan den piaster hebben wil van den heer, die Sabbataï niet is maar zoo op Sabbataï lijkt. Ja, het jongetje is genadig. Hij zal geen verschil maken tusschen eenen piaster van den heer Sabbataï zelven en eenen piaster van eenen heer die alleen maar op Sabbataï gelijkt. Het is duidelijk, dat de goedgezinde Jemeniet nu ook eenen piaster krijgt. Want het jongetje is alleen maar een mooi jongetje. En de Jemeniet is zeker de vader van een groot gezin, die zwaar draagt voor ieder brok brood en blij is met elken piaster, die meevalt. |
|