Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 60 Langs alle wegenGa naar margenoot+Wij hebben een logéetje gehad uit Rechoboth. En de brutale heeft het koffertje naar het station gedragen. Wanneer wij 's middags aan tafel zitten, beneden in het koele halletje naast de keuken, dan komt de brutale zijn loon opeischen. Een shilling. Wat! een shilling? De heer des huizes verzekert hem in kloek Arabisch dat men voor een shilling een pakje naar Rechoboth brengt. De brutale houdt vol: een shilling. Het is hem vooraf beloofd. De heer des huizes wil niet toegeven. Ik vind, dat ik nu wel weer wat Arabisch repeteeren kan. ‘Schû ismah?’ vraag ik dus. De brutale vindt, dat zijn naam er nu ditmaal niets op aankomt. Hij herhaalt dus, dat hij een shilling wil. Maar ik houd mij aan mijn leerboekje. Dat is altijd veilig. De volgende vraag is helaas: ‘scû bitùd?’ Wat wil je? Ja, maar dat heeft hij juist zooeven gezegd. Hij wil een shilling. Het leerbeekje komt slecht uit vandaag. Want het volgende woord is: mâ fisch, en dat beteekent: er is niets. De brutale houdt vol. Ik laat hem een shilling zien en ik zeg: schû haba? De brutale grijnst. Wat, weet deze heer niet wat dat is? Dat is een shilling, precies wat hem toekomt. En nu toch wel even met een weifeling in zijn donkere oogen, zijn eigen brutaliteit toch niet goed aandurvend, neemt hij de shilling uit mijn hand. Hij mompelt haastig een groet en hij gaat heen. De heer des huizes is boos. Maar de moeder maakt vrede. Zij komt met het nagerecht. Heerlijke abrikozen, die volgens mijn leerboekje ‘mischmisch’ heeten. En dat zal ik dan maar gelooven. Denkt gij soms, dat een Arabier geen Hollandsch verstaat? Ja, als ik een wetenschappelijke verhandeling hield in het Hollandsch zou hij dat misschien niet verstaan. Maar als ik opspeel in het Hollandsch verstaat hij het heel goed. Omdat, signifisch gesproken, wanneer men opspeelt het intuïtieve element in de woorden op den voorgrond komt. En dat is internationaal. Zoo goed als gebaren. Bijvoorbeeld: een Arabisch rakkertje ranselt onder onze ramen zijn ezeltje af. In zoo een geval spreek ik Hollandsch: ‘jou akelige, nare aap van een jongen, moet jij dat beest zoo slaan!... wat heeft dat beest jou gedaan?’ Nietwaar, kan men in eenige vreemde taal zoo intuïtief-geëmotioneerd spreken? Natuurlijk heeft de jongen het verstaan, want hij mompelt iets heel brutaals: dat het zijn eigen ezel is en dat hij hem slaan zal, zooveel hij wil. Ik versta dat zelf wel niet, maar het buurjongetje, dat ook Engelsch spreekt, heeft het verstaan. Vreeselijk. Maar de gerechtigheid laat niet op zich wachten. Daar verschijnt Ibrâhîm Effendi, het aardige politie-officiertje. Hij is op inspectie in het regeerings-paardenhospitaal over ons, en hij komt kijken, wat er te doen is. En ik vertel het hem in het Engelsch. Wij zijn goede vrienden. En wat er nu verder gebeurd is met het Arabiertje, dat zijn aardig ezeltje heeft afgeranseld met een plank, ziet, dat staat geschreven in het boek der oorvijgen. Want Ibrâhîm Effendi is een heel aardig politie-officiertje. Maar hij heeft harde handen. En houdt van goed en snel recht |
|