Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 57 Wekenfeest te JerusalemGa naar margenoot+Wij tellen van den tweeden Paaschdag zeven weken, dag aan dag, en dan vieren wij het Wekenfeest. Die zeven weken heeten Omertijd. Al mijn echte Joodsche vrienden weten wel waarom. En wie het verder weten wil, kan het wel in Holland navragen. Groote rampen hebben ons volk in den loop der eeuwen in den Omertijd getroffen. Min of meer is de Omertijd een zwaarmoedige tijd. En ook de gebeden, die wij bij de Omer-telling uitspreken, zijn zwaarmoedige gebeden. Zooveel rampen hebben ons Volk getroffen, dat we eigenlijk verbaasd moeten zijn, dat niet elke dag gedurende het geheele jaar een rampzalige gedenkdag is. Zeven weken hebben wij den Omer geteld. Wij zijn begonnen met het Paaschfeest toen de maan vol was. Vele van de Omer-avonden heb ik het avondgebed bij den Klaagmuur verricht. De Klaagmuur in den maneschijn, die licht is als zon, maar blauw verteederd. Als de genooten van den gebede zijn heengegaan, blijf ik gaarne nog alleen gezeten op het stoepje, waar het huis is van Hassan en van den kleinen manken Mohammed. En dag aan dag tellend hebben wij de maand Nissan donker zien worden. En wij zijn begonnen de snoer af te tellen van de dagen van de maand Ijar. De nieuwe maan. De gebeden voor de nieuwe maan worden hier gezegd na het eerste kwartier. Met groote liefde en met een groot gejuich. Wij allen te zamen, mijne lieve vrienden met de mooie kaftans, de lange voorhoofdslokken en de heilige gezichten brandend van vroomheid. Hier, waar de maan hare stralen zoo zwaar spint en zoo prachtig, begrijp ik, dat door de gebeden voor de nieuwe maan de stralende regels van het Hooglied gevlochten worden. Iederen avond hangt de maan voller, zwaarder, zilver in de blauwkoele windlucht. Want het waait hier zalig tegen den avond. Is het de wind, die waait? Of is het de maan, die schatten van koele stralen waaien laat? Het is hier alles zoo wonder: de muur, de buurt daar omheen, de wind, de maan, de sterren. En als de maan weer langzaam uitdooft en versmalt, blijft toch de hemel blauw, de avondwind koel, zijn de sterren groot als wonderen en gebeden schooner en dieper te Jeruzalem dan te Amsterdam. O, wes en waar ik zwerven zal, dit kan ik niet vergeten. Dit kan niemand mij ontnemen. Jeruzalem. Als ik zeg ‘vreugd’, dan is het niet waar. Als ik zeg ‘leed’ dan is het ook niet waar. Kom over, mijn vrome vrienden, en beleef het oer-krachtige, dat zich door geen woorden doordringen laat. | |
IIHet Wekenfeest. Maar ook het Feest der Eerstelingen. Met Paschen is hier rijp de garst. En gedurende den Omertijd rijpt hier de tarwe. In de koloniën is nu de oogst rijp. Ik had nu naar de koloniën willen gaan. Ik had het Joodsche landvolk willen zien, dat de sikkel slaat en de schoven bindt. Precies als de genooten doen van de andere volken. O, wij hebben zooveel geleden. Wij zijn verwrongen en verminkt. En wat voor andere volken heel gewoon is: eigen land, eigen taal, dat zullen wij nu misschien na een twintig eeuwen van zwerven mogen verwerven. Ik weet wel; er is iets ontroerends in het Leven: een bron, bloeiende rozen, barstende vruchten, een rijp graanveld. Een boer, die zaait. Een boer, die oogst. Dat is overal. Maar een Joodsche boer, een Joodsche ruiter, waarom braken mijn oogen, wanneer ik die zie? Omdat in het onmogelijke leven van ons Volk een boer en een ruiter tot kostbaarheden zijn geworden. We hebben veel te veel kooplieden, veel te veel geleerden, veel te veel dichters, veel te veel pogroms. Wij willen boeren, ruiters en vrede. Een leven zooals alle andere volken. Niet meer. Maar ook niet minder. Ik had naar de koloniën willen gaan. Het is heerlijk des nachts te Jeruzalem wakker te liggen. Achterover. Handen gevouwen, onder het hoofd. Zich een kind te gevoelen en toch te weten, dat men geen kind is. Te waken en den volgenden dag te twijfelen: was het waak of droom? Met gesloten oogen zie ik de koloniën, de rijpe velden, de prachtige jonge Joodsche boeren. Ja, met den oogsttijd zal ik naar de koloniën gaan. En ik ben niet gegaan. Omdat Jeruzalem mij vasthoudt. Omdat de Zee mij wel verlokt met zijn koelte en zijn geruisch. Maar Jeruzalem mij vasthoudt. Omdat het Feest der Eerstelingen ook is het Feest der Wetgeving. En ik het eerste jaar het Feest der Wetgeving te Jeruzalem vieren wil. Omdat geschreven staat: ‘Want van Zion zal de Leer uitstralen en het Woord van God uit Jeruzalem’. De Heilige Leer. Wat is de beteekenis van de Leer voor ons Volk? Wie te Jeruzalem het Feest van de Wetgeving medeviert, vraagt dat. Het is niet mogelijk deze vraag te beantwoorden met de machtlooze, logische woorden, die onze woorden zijn. Wij beleven die beteekenis in de diepte, waar geen woorden meer komen. Toch woorden. Intuïtief. Deze: het vasthouden aan de Leer is voor de orthodoxe Joden een plicht boven leven of sterven. Maar het afwijken van de Leer is slechts zelden een heilige overtuiging. Daarom moet de eenheid van het Jodendom, nationaal en religieus, gebouwd worden op de grondslagen van de Leer en de Overlevering. Ons Volk kan de Leer niet verlaten, zoomin als een Man zijn jeugd vergeten en verlaten kan. Laten wij het hier in ons eigen Land, onder onze eigen lucht, met de eigen wondere sterrenbeelden, probeeren met onze eigene Leer. Is het den volken van Europa zoo goed gegaan? Welk eene verwildering en welk eene verwarring! Waar is sociale en internationale gerechtigheid, die de grondslag moet zijn voor wetenschap, wijsheid en kunst? Laten wij de Leer behouden. Zij is nog steeds een kracht voor wie zich aan haar hechten. En die op haar steunen zijn gelukkig. Wanneer ik langs de landwegen buiten de Heilige Stad dwaal, dan besef ik de waarde van de Woorden: ‘Hare wegen zijn wegen van lieflijkheid en al haar heirbanen zijn Vrede’. Mits wij de Leer maar goed verstaan. Maar toen wij lieve, onrustige jonge jongens waren, en de Leer begonnen te beoordeelen, toen verstonden wij de woorden niet. Misschien wel den Zin, maar geenszins de Waarde. Nu het voor velen van ons te laat is, nu beseffen wij pas. Ik heb vele van die lieve, onrustige Joodsche jongens gekend. En ik denk aan vele, lieve, onrustige Joodsche jongens, terwijl ik dit opschrijf. Eén voorbeeld: een tekst, die mij altijd zeer ergerde was deze: ‘Oog om oog, tand om tand’. Een wreede Leer, nietwaar? Maar jaren later las ik in een artikel, ik meen van dr. J.D. Bierens de Haan in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, een geheel andere Bedoeling van die woorden. Namelijk: ‘slechts oog om oog, slechts tand om tand’. Eene inperking van een vroeger ongebreideld wraakrecht. En zoo is de zedelijke Waarde van deze woorden met wreeden Zin deze: ‘wees genadig’. De Leer is eene Goddelijke inspiratie, maar in menschelijke Taal. Dat wil zeggen: niet naar den Zin, maar naar de Waarde der woorden behoort zij te worden verstaan. Wat nu in ieder gegeven geval de Waarde van de woorden is, en waartoe de invoering dier Waarde op gegeven verhouding leidt, zietdaar wat de taak is der vrome, geleerde Rabbijnen. | |
III.Zoo heb ik dan voor het eerst het Wekenfeest, het Feest der Eerstelingen, het Feest der Wetgeving te Jeruzalem gevierd. Mijn Hollandsche vrienden Zilversmit afwezig. Op reis naar Egypte. O, alles is in het meisjesweeshuis goed gegaan. Vader en Moeder kunnen daar van huis. De meisjes zijn ordelijk en vredig. Er is de helpster, die Schoschannah heet. Net als ons dienstmeisje, dat alles durft. Maar ik heb ze wel gemist. Men moest eigenlijk nergens zóó lang blijven, dat men iemand missen leert. Maar de heer Goldsmit van het jongensweeshuis is er. En al de jongens zijn er. En de onderwijzer. En de huisbediende, die uit den Priesterstam is, en dien wij dus bijzonder eeren. Des avonds. De schat van Jeruzalem, dat zijn de wegen. De wondere wegen, die winden langs de heuvels en door de dalen. Er zijn geen boomen langs de wegen. Maar in de ommuurde tuinen de topgetakte cypressen. Te staan op het bovenbalcon van het weeshuis. Vrij weg te zien naar alle kanten. De Stad. De lijnen van de bergen. De dalen zoo goed en vredig. Heel ver een enkel geluid. Of een enkel vuur. Het Wekenfeest valt vóór in de maand. En de maan is nog in haar eerste kwartier. Maar al zoo zilver en al zoo zuiver. Eerst de dag. En dan de schemering. En als de maan opkomt wordt de schemering weer lichter, een teedere ijlblauwe dag. En het avondgebed. Er zijn bloemen in de Synagoge, zooals in Holland op het Wekenfeest ook bloemen in de Synagoge zijn. Wel weinig. Het deel van de weeskinderen is maar een smal deel. En daarop moet nu nog weer in den wreede worden bezuinigd. Toch zijn er bloemen. En des ochtends: de gebeden weder heel eenvoudig. Geen piutim, die zegt men hier niet. Maar wel de gebeden ter herdenking der gestorvenen. Als op het Paaschfeest. Maar het leven is genadig. Vandaag mogen alle jongens den geheelen dag naar familie. Alle harten popelen. En het genadige leven laat ze de dooden vergeten. Ze hebben haast geen tijd om te eten. Toch zijn het beste boterhammen. Met jam van mischmisch. O, schrik niet. Mevrouw Goldsmit maakt ze zelf. En dan is het niet duurder dan boter. En terwijl de jongens lekker eten, overkijk ik de schare. Allemaal een verleden. In den Turkschen tijd zijn de Joden van Palestina letterlijk van honger en ellende gestorven. Heele en halve weezen zwierven rond langs de wegen, in de koloniën, in de steden. Of ze waren ergens genadig opgenomen, waar ze toch op den duur ook niet konden blijven. Langzaam komt er nu orde. En voor zoover er geld is (maar er is veel te weinig geld!) worden de kinderen in weeshuizen onder gebracht. Een burgerlijke stand is hier niet. Papieren hebben de kinderen niet. Men gaat af op de opgaven van familie, buren en kennissen. Maar vergissen is menschelijk. Een jongetje is opgenomen onder den naam van Aäron. Nu is onlangs gebleken, dat hij niet Aäron heet, maar Ephraïm. Aäron is zijn broer, die te Java in het weeshuis is. Nu noemen wij hem Ephraïm. Maar hij vindt het heel raar. En heelemaal niet prettig. En het dikke Groesische jongetje! Die is hier opgenomen als Ossia van voornaam en Koekia van achternaam. En, dat is iets vreeselijke, als onecht kind. En wat is onlangs gebleken? Koekia heet hij heelemaal niet. Ossia is zijn achternaam. En zijn voornaam is Samuel. Ook is hij een echte jongen. Gelukkig. Ik had er trouwens niet aan getwijfeld. Jammer, dat hij nog aan den ooievaar gelooft en alle jongens voor echte jongens houdt. Nu heeft hij van de ontdekking geen plezier gehad. En straks gaan ze dus allemaal uit. Ze hebben allemaal iemand, waar ze heen gaan, tot vanavond zeven uur. Allemaal, behalve den kleinen Sachs. Dat is valsch van het Leven. Echt valsch. Want de kleine Sachs is juist de aardigste van alle jongens. Hij leert goed. Is ordelijk, mild en gehoorzaam. Zorgt voor de kleinere jongens als voor zijn broertjes. Hij klikt niet, zooals Sommer en lacht niet in de Synagoge, wat Berkovitch soms doet. Allemaal niet. En hij blijft thuis. De onderwijzer wil hem meenemen naar zijn familie. Maar hij heeft verdriet. Hij mag vanmiddag gaan wandelen met ons. Ik beloof hem, dat wij een heelen middag uit rijden zullen gaan. Hij heeft verdriet. Maar het leven gaat zijn gang. De familieleden komen om de kleine jongens af te halen. De groote gaan alleen. De heer Goldsmit houdt inspectie: zijn alle snuiten schoon? Alle handen? Alle nagels? Nu nog de bretelinspectie. Wat is dat? Dat is zien, of al de jongens de bretels wel goed vasthebben onder den kiel aan twee knoopen. Omdat ze anders uitscheuren en wij hier zuinig zijn. Alle jongens maken dus een heele rompbuiging naar voren, en ze slaan de kielen op. En de heer Goldsmit kijkt ernstig één voor één. En het is zóó lief en zoo zot, dat het mij weer geheel verzoent met het Leven, dat toch voor den kleinen Sachs wel heel streng is geweest. |