Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 58 Langs alle wegenGa naar margenoot+Het zijn twee jongentjes. Het Joodsche jongetje en het Marokkaansche jongetje. Het Joodsche jongetje ken ik van den Klaagmuur des Vrijdagmiddags. Dan komt hij altijd met zijnen vader naar de gebeden. Hij ziet er dan heel netjes uit. Precies een vader in het klein. Een lange jas. En prachtige haarlokken. Heel diepe, blauwe oogen. Hij staat wel heel eerbiedig aan den Muur, een teeder Joodsch kind. Soms speelt hij droomend met zijn lange lokken van goud. Als de wind zoel is en de zon is warm, dan kijkt hij soms uit het gebedenboek weg naar de blauwe lucht boven den muur. Tot zijn groote vader hem op den schouder tikt. En hij weer kijkt in het gebedenboek van geslachten en geslachten. Het Marokkaansche jongetje woont bij den Klaagmuur. Daar wonen alle Marokkanen. Het toeristenboek zegt, dat zij zeer dweepziek zijn en dat men voor hen moet oppassen. Maar het toeristenboek weet het niet. Ik ben groote vrienden met den kleinen Hassan. Hij zal den vreemden heer niet storen, zoolang deze bij den Muur staat. Maar als de vreemde heer weggaat, zal hij hem een baksjisj vragen. Soms geeft de heer een halven piaster. Soms een heele. Het is jammer, dat de heer geen Arabisch verstaat. Dat de heer maar weinig woorden Arabisch verstaat. Verleden week heeft de vreemde heer gevraagd ‘schü ismek?’ Toen heeft hij dadelijk gezegd: ‘ismi Hassan’. Dien avond heeft hij een klein stukje geld gekregen. Maar het is twee piasters waard. Jammer, dat de heer het nu weet en niet meer vragen zal! Het is eene vergissing, die mij wat geld gekost heeft. Deze vergissing heeft mij vijf piasters gekost. Of eigenlijk vier en een halve piaster. Want een halven piaster was ik toch van plan den kleinen Hassan te geven. Ja: achteraf zie ik zelf wel, hoe dom het is een stukje van vijf piaster te verwarren met een van een halven piaster. Maar achteraf zien we onze domheden altijd. Maar o, hoe blij Hassan met zijn piasters was. Hij was aan het spelen met zijn Moorsche makkertjes bij den Klaagmuur. Nietwaar, toen de vreemde heer voorbij ging, heeft de kleine Hassan voor alle zekerheid ‘baksjisj’ gezegd. Misschien zal de heer hem niets geven. Misschien zal hij hem een halven piaster geven. Maar vijf piasters! Het gezicht van Hassan werd verscheurd van vreugd. Hij schreide ‘vijf piasters.’ En alle andere jongens zagen het met stomheid geslagen. Gisteren kwam ik Hassan tegen met zijn moedertje in een van de straten bij den Muur. Hij is nog een klein jongetje. En zijn Moedertje is eigenlijk maar een klein meisje. Hij liep naast haar op zijn mooie bloote pootjes. En zijn Moorsch snuitje straalde van vreugd. En toen zei Hassan iets heel liefs tegen den Joodschen heer. Hij zei ‘Schalom’, de Joodsche groet. ‘Ente Jehûdi?’ vraag ik. Daar moet Hassan vreeselijk om lachen. Of hij een Jood is? Wat dwaze heer! Wat dwaze vraag! Neen; hij zegt ‘schalom’ omdat hij vijf piasters heeft gekregen. En naast zijn moedertje tript hij verder. |
|